HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 62.

David betuigt veelvoudiglijk zijn gerustheid in God, tegen al de raadslagen en praktijken zijner vijanden, en vermaant alle gelovigen insgelijks te doen; aftrekkende hun vertrouwen van mensen en alle ijdele, bedrieglijke en onrechtvaardige middelen, en vertrouwende alleen op God, Die, volgens Zijn woord, alleen machtig, barmhartig en rechtvaardig is.


Rust in God

1EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, over 1Jedúthun.

1Dat is, het geslacht en de orde van Jeduthun, of: aan Jeduthun, als zijnde een opperzangmeester, als Ps. 39:1. Zie aldaar.

22Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil.

2Of: Nochtans, evenwel is mijn ziel zwijgende, of: mijn ziel zwijgt Gode, voor God, alsof hij zeide: Het ga hoe het ga, ik zal niet laten in gebeden, geduld en vertrouwen Gods heil en hulp te verwachten; niettegenstaande dat Hij mij schijnt te verlaten, dewijl mijn vijanden mij zo bitterlijk steeds vervolgen. Vgl. Ps. 37 op vers 7, en onder, vers 6. Aldus breekt David uit met woorden van vertrouwen, nadat hij in zijn gemoed een groten strijd gehad had. Vgl. Ps. 73:1, enz.

3Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn hoog Vertrek, ik zal niet 3grotelijks wankelen.

3Niet alzo, dat ik ten enenmale zou vervallen en verloren gaan. Zie Ps. 15 op vers 5, en voorts 1 Kor. 10:13. 2 Kor. 4:9.

44Hoelang zult gijlieden 5kwaad aanstichten tegen een 6man? Gij allen zult 7gedood worden; gij zult zijn als een 8ingebogen wand, een aangestoten 9muur.

4Hier spreekt hij zijn vervolgers aan.

5Het Hebreeuwse woord (dat alleenlijk hier gevonden wordt) betekent allerlei kwade praktijken tot iemands verdriet en verderf te bedenken en in het werk te stellen.

6Te weten mij, alsof hij zeide: Tegen een enigen man, den onschuldigen en goeden David, die u niets heeft misdaan, ja, zich als een man en held voor Saul en Gods volk gekweten heeft. Vgl. Jer. 5:1.

7De vervulling hiervan kan men afleiden uit den slag waarin Saul met de zijnen gebleven is, 1 Samuël 31.

8Die zich neigt tot den val.

9Versta die van losse stenen tot een heining (als om wijngaarden en anderszins tot een scheiding; zie Num. 22:24. Spr. 24:31) is opgehoopt, en aangestoten zijnde, lichtelijk wordt omgestort. Deze gelijkenis beduidt een haastigen en zwaren val. Zie Jes. 30:13. Ez. 13:13, 14.

5Zij raadslagen slechts om 10hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met 11hun mond 12zegenen zij, maar met hun 13binnenste vloeken zij. 14Sela.

10Mij, David, dien God tot de koninklijke hoogheid verkoren en gezalfd heeft.

11Hebr. zijn; dat is, elkeen van hen doet zo.

12Vgl. Ps. 5:10, en zie 2 Sam. 8 op vers 10. Job 31 op vers 20.

13Dat is, hun hart.

14Zie Ps. 3 op vers 3.

6Doch gij, o mijn ziel, 15zwijg Gode; want van Hem is mijn 16verwachting.

15Zie op vers 2.

16Dat is, ik verwacht van Hem mijn heil, als vers 2.

7Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil; mijn hoog Vertrek, ik zal niet wankelen.

8In God is mijn heil en mijn eer; de 17rotssteen mijner sterkte, mijn toevlucht, is in God.

17Dat is, mijn sterke rotssteen.

9Vertrouwt op Hem te allen tijde, o gij 18volk; stort ulieder 19hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela.

18Te weten des Heeren, namelijk Israël.

19Dat is, de begeerten uws harten, gebeden met tranen. Vgl. 1 Sam. 1:15. Ps. 42 op vers 5. Klgld. 2:19.

10Immers zijn de 20gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn 21leugen; 22in de weegschaal opgewogen, zouden zij tezamen lichter zijn dan de ijdelheid.

20Hebr. de zonen of kinderen des mensen, en daarna zonen of kinderen des mans. Zie hiervan Ps. 4 op vers 3.

21Dat is, beiden, kleinen en groten, zijn een gans nietig en bedrieglijk ding. Zie Job 15 op vers 31.

22Of: in de weegschaal zouden zij tezamen opgaan boven of meer dan ijdelheid; dat is, de ijdelheid op de ene, en zij allen op de andere schaal gelegd zijnde, de ijdelheid zou overwegen, zij zouden minder wegen dan ijdelheid.

11Vertrouwt niet op 23onderdrukking, noch op roverij; wordt niet 24ijdel; als 25het vermogen 26overvloedig aanwast, zet er het hart niet op.

23Dat gij iemand met list of geweld zoudt verdrukken en pogen te ruïneren. Zie Jes. 30:12.

24Uzelven bedriegende, en bij anderen voor dwaas geacht, omdat gij u op ijdele dingen verlaat. Vgl. Ps. 31 op vers 7.

25Rijkdom en macht.

26Als een kruid dat in menigte opkomt en voortspruit. Vgl. Ps. 92:15. Spr. 10:31.

12God heeft 27één ding gesproken, ik heb dit 28tweemaal gehoord: dat de sterkte 29Godes is.

27Of: eenmaal; als een zeker ongetwijfeld woord, eens voor al, waarvan alle profeten hetzelfde betuigen, te weten dat God alleen almachtig is, en daarentegen de macht der groten op aarde (als gezegd) maar ijdelheid is.

28Dat is, menigmaal, een zeker getal voor het onzekere, naar het gebruik der Schrift.

29Of: God toekomt, toebehoort, dat Hij sterkte heeft, te weten om bozen te bedwingen en te straffen; gelijk Hij ook goedertierenheid heeft met sterkte (als volgt) om den Zijnen wel te doen, en alzo eenieder het zijne te geven.

13En de goedertierenheid, o Heere, 30is Uwe; a31want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk.

30Of: komt U toe, Gij hebt haar.

31Of: zekerlijk, voorwaar.

a Job 34:11. Spr. 24:12. Jer. 32:19. Ez. 7:27; 33:20. Matth. 16:27. Rom. 2:6. 2 Kor. 5:10. Ef. 6:8. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17. Openb. 22:12.