HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 61.

David gevlucht en in groot gevaar zijnde, bidt om verlossing, naar zijn geloof en Gods voorgaande weldaden; vertrouwende dat God hem hier zijn leven zal verlengen en hierna het eeuwige schenken, om des Messias' wil, van Wiens onvergankelijk Koninkrijk hij profeteert, met belofte van dankbaarheid.


Gebed van een vluchteling

1EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op 1Neginath.

1Zie van het Hebreeuwse woord, dat hier staat in het enkelvoud, Ps. 4 op vers 1.

2O God, hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed.

3Van het 2einde des lands roep ik tot U, als mijn hart 3overstelpt is; leid mij op een rotssteen, die mij 4te hoog zou zijn.

2Of: uiterste, waarheen hij voor Absalom heeft moeten vluchten, 2 Sam. 17:24, waarop sommigen dezen psalm passen.

3Of: overdekt, te weten met angst, benauwdheid, zorg en bekommernis. Vgl. Ps. 77:4; 102:1; 107:5; 142:4; 143:4. Insgelijks Klgld. 2:11, 12, 19.

4Dat is, in een verzekerde plaats, waar ik niet zou kunnen in- of opkomen dan door Uw kracht.

4Want Gij zijt mij een Toevlucht geweest, een 5sterke Toren 6voor den vijand.

5Hebr. Toren der sterkte.

6Hebr. van het aangezicht des vijands, dat is, om mij voor of tegen hem te verzekeren en te beschermen.

5Ik zal in Uw 7hut verkeren in eeuwigheden; ik zal 8mijn toevlucht nemen in het 9verborgene Uwer vleugelen. 10Sela.

7Dat is, in Uw heiligen tabernakel een langen tijd, en voorts in den hemel, door den tabernakel afgebeeld, in alle eeuwigheid. Zie op vers 6.

8Of: toevlucht hebben.

9Dat de Schrift elders verklaart door de schaduw der vleugelen. Zie Ruth 2 op vers 12. Ps. 57:2.

10Zie Ps. 3 op vers 3.

6Want Gij, o God, hebt gehoord naar mijn 11geloften; Gij hebt mij gegeven de 12erfenis dergenen die Uw Naam vrezen.

11Dat is, mijn gebeden, die ik U met geloften van dankbaarheid heb voorgedragen, als de heiligen plegen te doen. Zie Gen. 28:20. Richt. 11:30, 31. Ps. 116:18; 132:2, en onder, vers 9.

12Hij ziet op het land Kanaän, waarover hem God, met beloften Zijner beschutting, tot koning had gesteld, vertrouwende dat Hij hem dienvolgens daaruit niet zou verstoten, alsook niet van het erfdeel des hemelsen Kanaäns, waarvan het aardse een voorbeeld en pand was. Zie Hebr. 11:8, 10, 13, 14, 15, 16.

7Gij 13zult dagen 14tot des 15konings dagen toedoen; zijn jaren zullen zijn als van 16geslacht tot geslacht;

13Of: doet toe, biddenderwijze, en alzo in het volgende.

14Of: boven, op.

15Verstaande zichzelven (niettegenstaande de vijanden voorhadden hem het leven te benemen) en bijzonderlijk den Heere Christus, zijn Zoon naar het vlees, Wiens voorbeeld hij was. Vgl. 2 Sam. 7:13, 16. Psalm 72; 89:21, 30, 37, 38.

16Hebr. geslacht en geslacht, dat is, in alle geslachten.

8Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht 17zitten; 18bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij hem behoeden.

17Regerende op zijn troon. Zie Ps. 29:10. Luk. 1:32, 33. Hand. 2:30.

18Of: beschik, bestel, als zijn toegelegd en voorbereid deel. In het Hebreeuws wordt hetzelfde woordje man gebruikt, dat het hemelse Man had, waarmede God Israël spijzigde in de woestijn als met een voorbereide spijze.

9Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid, 19opdat ik mijn 20geloften betale, 21dag bij dag.

19Of: door te betalen, enz.

20Zie vers 6. Job 22 op vers 27.

21Hebr. dag dag, dat is, dag bij dag, dagelijks. Zie Gen. 39 op vers 10. Insgelijks Ps. 68:20. Jes. 58:2.