HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 60.

David victorie van God verkregen hebbende tegen zijn vijanden, vergelijkt tot Gods lof den vorigen ellendigen toestand des lands met den tegenwoordigen onder zijn koninkrijk; triomfeert over Gods bijstand en beloften, met bidden en vertrouwen van verdere vervulling tegen de rest zijner vijanden.


Dankgebed na overwinning

1EEN 1gouden kleinood van David 2tot lering, voor den 3opperzangmeester, op 4Schuschan Eduth;

1Zie Ps. 16 op vers 1.

2Hebr. om te leren, dat is, Gods kerk te onderwijzen van hetgeen in dezen psalm begrepen is.

3Zie Ps. 4 op vers 1.

4Dit wordt bij sommigen overgezet: zessnarig instrument der getuigenis, verstaande door getuigenis de ark der getuigenis, waarin de twee tafelen der wet lagen, genaamd de getuigenis, Ex. 40:5, 20, voor dewelke deze psalm in het voorhof der priesters zou gezongen worden. Zie wijders van het Hebreeuwse woord schuschan Ps. 45 op vers 1.

2aAls hij gevochten had met de 5Syriërs van Mesopotámië en met de Syriërs van 6Zoba, en 7Joab 8wederkwam en de Edomieten 9sloeg in het Zoutdal, twaalfduizend.

5Hebr. Aram (dat is, Syrië) der twee rivieren, dat is, Mesopotamië. Zie Gen. 24 op vers 10.

6Zie 2 Sam. 8 op vers 3.

72 Sam. 8:13 staat geschreven dat David in het Zoutdal achttienduizend verslagen heeft; en 1 Kron. 18:12 wordt hetzelve Abisaï toegeschreven. Hier wordt verhaald dat Joab twaalfduizend aldaar geslagen heeft. Zo dit geen andere slag geweest is, kan men deze drie plaatsen alzo vergelijken, dat David (als koning) door deze zijn twee krijgsoversten op verscheidene malen (als in twee of meer tochten) zoveel Edomieten aldaar geslagen heeft, dat zij tezamen uitmaken het getal van achttienduizend, waarvan Joab twaalfduizend geslagen heeft.

8Van den krijg tegen de Syriërs, weder terugkerende naar de zuidergrenzen van Kanaän, om te strijden tegen de Edomieten, die aldaar woonden. Toen maakte David dezen psalm; vgl. vss. 11, 12, 13; waarop de victorie gevolgd is.

9Anders: geslagen had, menende dat David dezen psalm gemaakt heeft na de victorie.

a 2 Sam. 8:3, 13. 1 Kron. 18:3, 12.

3O God, bGij hadt ons 10verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; 11keer weder tot ons.

10Dit ziet op de nederlagen en verwoestingen die Israël geleden had, zo ten tijde als Saul met zijn zonen en het ganse heirleger verslagen was van de Filistijnen (zie 1 Sam. 31:6, 7), als den gevolgden langen inlandsen krijg tussen het huis van Saul en van David, 2 Sam. 3:1. Insgelijks de voorgaande ellenden, die Israël dikwijls overkomen waren in de laatste tijden der richters, Richt. 13:1; 15:11. 1 Sam. 4:2, 10, 11; 13:19.

11Of: Gij zult weder tot ons keren. Dezen troost kon David scheppen uit de victorie die God bereids verleend had tegen de Syriërs, en voorts uit de oorzaak vers 8 verhaald.

b Ps. 44:10.

4Gij hebt het land 12geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt.

12Een gelijkenis genomen van de aardbeving, die het aardrijk doet scheuren en vele ellenden veroorzaakt. De zin is: Gij hadt den staat des lands schrikkelijk veranderd. Vgl. Hagg. 2:7, 8 met Ez. 31:16 en Hebr. 12:26, 27.

5Gij hebt Uw volk een 13harde zaak doen 14zien, Gij hebt ons gedrenkt met 15zwijmelwijn.

13Als onder andere geweest is, dat de ark Gods door de Filistijnen was veroverd, Israël dikwijls verslagen, zelfs hun koning Saul met het ganse leger, enz.

14Dat is, gevoelen, ondervinden, Gij hebt hen hard aangetast. Zie Job 7 op vers 7.

15Of: wijn der siddering, schudding; dat is, Gij hebt ons zo overvallen met Uw straffen, dat wij als van onze zinnen en allen moed beroofd waren, gelijk mensen die van zeer sterken wijn dronken zijnde, zwijmelen, beven en sidderen. Zie Jes. 51:17, 20, 21, 22 en vgl. Nah. 2:3, alwaar het verwante Hebreeuwse woord gebruikt wordt van het schudden, beven en drillen der spiesen.

6Maar 16nu hebt Gij dengenen die U vrezen, een 17banier gegeven, om die op te werpen, 18vanwege de waarheid. Sela.

16In dit vers spreekt de profeet van de weldaad Gods in dezen tijd Zijn volk bewezen.

17Makende mij, tot der vromen troost en verlossing, ten koning, en ons verlenende dezen triomf van victorie. Vgl. Ps. 20:6.

18Om te tonen dat Gij waarachtig zijt in Uw beloften, waarvan wijders in het volgende.

7c19Opdat Uw beminden zouden bevrijd worden, 20geef heil door Uw rechterhand en verhoor 21ons.

19Dit vers en al de volgende tot het einde van dezen psalm worden herhaald Ps. 108:7, enz. Zie ook aldaar.

20Vgl. Ps. 20:5, 6, 7; 21:2, 3.

21Of: mij.

c Ps. 108:7.

8God heeft gesproken in Zijn 22heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen, ik zal 23Sichem delen, en het dal van 23Sukkoth zal ik afmeten.

22Waar de ark des verbonds was, die David nu te Sion gehaald had, 2 Samuël 6. Hij schijnt te willen zeggen, dat hij God (eer hij deze oorlogen aanving) naar Zijn wijzen raad vragende, een zeer gunstig antwoord van tussen de cherubs ontvangen had, volgens hetwelk hij nu deze victorie verkregen hebbende, zeer verheugd was en een goed vertrouwen had van al de rest. Anders: door of bij Zijn heiligheid, zodat het een zeker en vast woord is, als van den heiligen God gesproken zijnde.

23. 23Van Sichem en Sukkoth zie Gen. 12 op vers 6; 33 op vers 17. Richt. 8 op vers 5. Hij wil zeggen, dat hij van deze en de volgende plaatsen volkomen heer en bezitter zal zijn, aan beide zijden van de Jordaan.

9Gilead is mijne en Manasse is mijne, en Efraïm is de 24sterkte mijns hoofds; Juda is mijn 25wetgever.

24Dat is, de voornaamste sterkte mijns rijks; of: als mijn hoornen. Zie Deut. 33:17.

25Dat is, mijn koninklijke zitplaats. Zie Gen. 49 op vers 10.

10Moab is mijn 26waspot; op Edom zal ik mijn 27schoen werpen; 28juich over mij, o gij Palestina.

26Dat is, ik zal de Moabieten en andere vreemde vijandelijke volken zo vernederen, dat ik hen tot mijn slechtste en verachtste diensten zal gebruiken. Vgl. 2 Sam. 8:2. Hebr. pot mijner wassing.

27Dat is, ik zal hen ten onder brengen, bezitten, erven en als onder mijn voeten leggen. Vgl. Ruth 4 op vers 7. Richt. 5:21.

28Dit spreekt hij spotswijze tot de trotse Filistijnen, die gewoon waren Israël te beschimpen, willende zeggen, dat hij integendeel over hen zal triomferen en juichen, gelijk hij deze woorden verklaart in de herhaling Ps. 108:10.

1129Wie zal mij voeren in een 30vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?

29Een manier van wensen, te kennen gevende de zwarigheid, die, naar de natuur der zaak, daarin gelegen was, dat hij de vaste steden die hem tegen waren, of (als sommigen menen) bijzonderlijk der Ammonieten hoofdstad Rabba (waarvan 2 Sam. 12:26, 29, enz.) zou mogen winnen.

30Hebr. stad der vastigheid.

12Zult Gij het niet zijn, o God, Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God, met onze heirkrachten?

13Geef Gij ons hulp 31uit de benauwdheid, want des mensen 32heil is 33ijdelheid.

31Dat is, door welke wij uit onze benauwdheid mogen geraken.

32Of: verlossing, behoudenis.

33Of: leugen; dat is, men wordt ermede bedrogen, men komt ermede tekort, als met een leugen of ijdel ding, wanneer men zich in den nood daarop verlaat. Vgl. Ps. 4 op vers 3.

14In God zullen wij 34kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden.

34Hebr. kloekheid, dapperheid.