HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 6.

David zeer krank zijnde, draagt God zijn ellende voor, bidt zeer vuriglijk om genade en gezondheid, en verzekerd zijnde van verhoring, triomfeert over al zijn goddeloze vijanden.


Eerste boetpsalm

1EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester, op Neginôth, op de 2Scheminîth.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

2Dat is, achtste. Sommigen houden het voor een achtsnarig spel, anderen voor zekeren toon der muziek of achtste snaar, bij de musici genoemd een octaaf. Zie ook 1 Kron. 15 op vers 21.

2O HEERE, astraf mij niet in Uw toorn, en 3kastijd mij niet in Uw grimmigheid.

3Vgl. Jer. 10 op vers 24. Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen bestraffen, onderrichten, onderwijzen met woorden, maar ook dikwijls met slagen en plagen. Zie Spr. 9 op vers 7.

a Ps. 38:2.

3Zijt mij genadig, HEERE, want ik ben 4verzwakt; genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt;

4Of: flauw, amechtig geworden.

4Ja, mijn ziel is zeer verschrikt; en Gij, HEERE, 5hoelange?

5Versta: zult Gij Uw hulp uitstellen? Hoelang zult Gij mij in deze ellende laten?

56Keer weder, HEERE; red mijn ziel; verlos mij om Uwer goedertierenheid wil.

6Gij Die schijnt van mij gegaan te zijn, of mij den rug toegekeerd te hebben, omdat Gij mij nog niet verlost hebt.

6Want in den dood is Uwer 7geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf?

7De zin is: De gestorvenen kunnen Gods Naam in Zijn gemeente op aarde niet grootmaken, waarin nochtans God een bijzonder welgevallen heeft, en dat David voorhad, naar zijn wijze, openlijk tot Gods eer en stichting Zijner gemeente te doen, als hij van deze krankte zou verlost zijn. Vgl. Ps. 30:10; 88:11; 115:17; 118:17. Jes. 38:18, 19, en zie wijders Job 7 op vers 8.

7Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den 8gansen nacht 9zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijn tranen.

8Dat is, gehele nachten over, of: allen nacht.

9Dit zijn verbloemde manieren van spreken, dienende om de grootheid zijns lijdens en zijn gedurig en veel wenen uit te drukken.

8Mijn oog is 10doorknaagd van verdriet, is 11veroud vanwege al mijn 12tegenpartijders.

10Of: uitgeteerd, als Ps. 31:10. Vgl. Job 17:7 en de aant. aldaar.

11Dat is, versleten, heeft afgenomen, is vergaan.

12Die lust en vermaak nemen in dit mijn lijden, en verlangen naar mijn dood.

9b13Wijkt van mij, alle gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord.

13Hier en in het volgende openbaart David het geloof en vertrouwen van Gods genadige en gewisse verhoring.

b Matth. 7:23; 25:41. Luk. 13:27.

10De HEERE heeft mijn smeking gehoord; de HEERE zal mijn gebed aannemen.

11Al mijn vijanden zullen zeer beschaamd en verbaasd worden; zij zullen terugkeren, zij zullen in een 14ogenblik beschaamd worden.

14Dat is, haastelijk, onvoorziens.