HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 58.

David verwijt Sauls raadsheren en hovelingen hun onrechtvaardigheid, goddeloosheid en verstoktheid, en bidt God dat Hij hun macht breke en make dat zij in hun raadslagen haastelijk vergaan en verdwijnen, tot Zijn eer en der vromen vreugde.


Klacht over onrecht

1EEN 1gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altáscheth.

1Als Ps. 57:1.

2Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid, gij 2vergadering? Oordeelt gij 3billijkheden, gij 4mensenkinderen?

2Of: rot; verstaande het college van des konings Sauls rechters of raadsheren, zijn krijgsraad, die in plaats van recht en billijkheid te oordelen, Saul tegen den onschuldigen David met alle bitterheid ophitsten; waarom de Geest des Heeren hun alhier zulke slechte titels geeft.

3Of: rechtmatigheden, als Ps. 9:9, enz.

4Of: adamskinderen.

3Ja, gij 5werkt ongerechtigheden in het hart; gij 6weegt het geweld uwer handen op de aarde.

5Of: beraamt verkeerdheden, slimmigheden, schalkheden.

6In plaats van de weegschaal uwer vonnissen recht te houden (gelijk het betaamde), doet gij onrecht overwegen, om de onschuldigen te verdrukken.

4De goddelozen zijn 7vervreemd van de baarmoeder aan; de leugensprekers 8dolen van 9moeders buik aan.

7Te weten van God; en zijn van bozen aard, dien zij niet konden afleggen of laten. Vgl. Jes. 48:8.

8In kwade wegen, niet ingaande den rechten weg.

9Dit woord wordt elders daarbij gevoegd. Zie Richt. 16:17, vergeleken met Richt. 13:5, 7. Job 3 op vers 10.

5Zij hebben avurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangenvenijn; zij zijn als een dove adder, die haar oor toestopt,

a Ps. 140:4.

610Opdat zij niet hore naar de stem der 11belezers, desgenen die 12ervaren is met 13bezweringen om te gaan.

10Of: Die niet hoort.

11Hebr. eigenlijk: mompelaars, omdat de tovenaars en bezweerders binnensmonds spreken en murmelen.

12Of: geleerd, listig, kloek. Hebr. wijs gemaakt. Vgl. 2 Sam. 13 op vers 3.

13Hebr. koppelende koppelingen, als Deut. 18:11. Deze gruwelen worden van den Heiligen Geest geenszins goedgekeurd, als Deut. 18:10, 11, 12 blijkt; maar daar wordt alleen een gelijkenis van genomen, om de hardnekkigheid en ongezeglijkheid van Davids en aller vromen vijanden levendig af te malen. Alzo wordt een gelijkenis genomen van een dief, Openb. 16:15, enz., van den onrechtvaardigen rechter, Luk. 18:1, 2, 6, 7, van den onrechtvaardigen rentmeester, Lukas 16, enzovoorts.

7O God, verbreek hun 14tanden in hun mond; 15breek af de baktanden der jonge leeuwen, o HEERE.

14Dat is, de macht om kwaad te doen en de vromen te beschadigen. Zie Job 29 op vers 17.

15Zoals men een gebouw afbreekt of omrukt.

8Laat hen 16smelten als water, laat hen daarheen drijven; 17legt 18hij zijn pijlen aan, laat ze zijn alsof zij 19afgesneden waren.

16Dat is, wegvloeien, gelijk iets dat gesmolten is, daarheen vloeit. Anders: Zij zullen verworpen worden, zij zullen als water weggaan, enz., en zo in het volgende.

17Hebr. zal hij, of hij zal zijn pijlen treden, dat is, den boog spannen en zijn pijlen daarop leggen. Alzo Ps. 64:4.

18Te weten elkeen mijner goddeloze vijanden. Alzo in het begin van vers 10, en voorts in vers 11.

19En vervolgens verstompt, zodat zij niet kunnen doordringen of beschadigen. Anders: laat ze zijn als korenaren, of stoppelen, stro, dat is, licht en krachteloos.

9Laat hem heengaan als een 20smeltende slak; laat 21hen, als de 22misdracht ener vrouw, de zon niet aanschouwen.

20Hebr. een slak der smelting.

21Alle goddeloze vijanden.

22Of: misgeboorte. Zie Job 3:16. Pred. 6:3.

10Eer dat uw 23potten den 24doornstruik 25gewaarworden, zal 26Hij hem als 27levend, als in heten toorn wegstormen.

23Het Hebreeuwse woord (zoals het hier gevonden wordt) heeft in de Heilige Schrift meest de betekenis van potten of ketels.

24Dat is, het vuur der doornen, dat daaronder gestookt is. De zin van dit vers (dat wel verscheidenlijk, doch blijvende den zin enerlei, wordt overgezet) is, dat God de vijanden zeer haastelijk en onvoorziens, als in een groot onweder, zal wegrapen en verdoen, eer zij hun goddeloze praktijken zullen hebben uitgewrocht. Vgl. Ps. 55:24.

25Hebr. merken, verstaan, dat is, eer zij eens terdege warm worden en het vuur (zoals men spreekt) rieken. Vgl. Richt. 16:9. Jer. 17:8, enz. Job 8 op vers 18. Dit kan men zo nemen, dat de profeet het gezelschap des goddelozen tot een schrik, of de vromen tot een troost, aldus aanspreekt: uw potten, enz.

26God zal elkeen der goddelozen, enz., als op vers 8; of: dat Hij hem, enz., biddende en wensenderwijze.

27Dat is, zeer haast, als aan Korach, enz., geschiedde; zie ook Ps. 55:16. Anders: zowel het rauwe als het aangebrande, dat is, gelijk een zware storm de vleespotten met al wat erin is, zo rauw en koud als heet, zou omver smijten, alzo, enz. Sommigen aldus: Eer men uw doornen (dat is, schadelijke praktijken) zal gevoelen, zijnde doornen van een doornstruik (dat is, zeer scherp stekende), zal Hij zowel den verse als den aangebrande of verdroogde (te weten doorn, dat is, den enen met den anderen, jongen en ouden) in onweder wegrapen. Vgl. 2 Sam. 23:6, 7.

11De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de 28wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten 29wassen in het bloed des goddelozen.

28Gods, dat is, Zijn rechtvaardig oordeel over de goddelozen.

29Dit betekent de grootheid der nederlaag. Vgl. Ps. 68:24. Openb. 14:20.

12En de mens zal zeggen: Immers is er 30vrucht voor den rechtvaardige; immers is er een God, Die op de aarde 31richt.

30Dat is, een troostelijke uitkomst en genadige vergelding voor degenen die God vrezen en om Zijn Naam onschuldig lijden; dewelke hun zo lief en aangenaam is als een zoete vrucht die zij na hun arbeid en moeite genieten. Vgl. Hebr. 12:11. Jak. 3:18. Openb. 14:13, en zie Spr. 1 op vers 31.

31Hebr. Elohim Die richten. Zie hiervan Gen. 20 op vers 13.