HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 57.

David voor Saul vluchtende, bidt God om genade en bescherming, waarvan hij zich ook verzekert, en beschrijvende de bitterheid zijner vijanden, voorzegt hun val en is bereid om God te loven.


Gebed om hulp

1EEN 1gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, 2Altáscheth; aals hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk.

1Als in den voorgaanden psalm.

2Dit houden sommigen ook voor het begin van zeker lied, onder de Joden te dien tijde bekend, waarnaar deze psalm moest gezongen worden. Anderen menen dat het een kort begrip is van den inhoud van dezen psalm, waarin David in den brede zou verklaren dat hij in zijn benauwdheid gewoon was angstiglijk tot God met deze weinige woorden te bidden; te weten, verderf of verniel niet.

a 1 Sam. 22:1; 24:4.

2Zijt mij genadig, o God, zijt mij genadig; want mijn ziel 3betrouwt op U en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw 4Uwer vleugelen, totdat de 5verdervingen zullen voorbij zijn gegaan.

3Of: neemt toevlucht tot U, en zo in het volgende.

4Zie Ruth 2 op vers 12. Ps. 61:5; 63:8.

5Of: jammeren, ellenden, ongelukken, rampspoeden, rampzaligheden.

3Ik zal roepen tot God, den Allerhoogste, tot God, Die het aan mij 6voleinden zal.

6Te weten Zijn werk, dat Hij met mij begonnen heeft. Vgl. Ps. 138:8. Filipp. 1:6.

4Hij zal van den hemel 7zenden en mij verlossen, 8te schande makende dengene die mij 9zoekt op te slokken. 10Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn 11waarheid zenden.

7Zijn hand, hulp of heilige engelen. Zie Ps. 144:7. Dan. 3:28. Of: Zijn goedertierenheid en waarheid, als volgt.

8Of: tot smaadheid brengende.

9Zie Ps. 56 op vers 2.

10Zie Ps. 3 op vers 3.

11Of: trouw; dat is, Hij zal Zijn genadige beloften door dadelijke hulp getrouwelijk volbrengen. Vgl. Ps. 40:12; 42:9.

5Mijn 12ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder 13stokebranden, mensenkinderen welker tanden 14spiesen en pijlen zijn; en hun tong een 15scherp zwaard.

12Dat is, ik, mijn persoon.

13Hebr. vlammigen, of vlammenden, waardoor hij de naar den mond praters en aandragers verstaat, die hem telkens verrieden en bij Saul aanbrachten, en dien tegen hem ophitsten. Zie 1 Sam. 23:19, 20; 24:10; 26:1.

14Dat is, gelijk spiesen, enz. Hebr. spies.

15Vgl. Ps. 55:22; 59:8.

6b16Verhef U boven de hemelen, o God; Uw eer zij over de ganse aarde.

16Vgl. vers 4. Omdat God Zich stilhield, maakten Davids vijanden zich wijs, dat God hem niet achtte en hun goddeloos doen goedkeurde, waarmede zij God onteerden. Hierom bidt hij dat God van den hemel op de aarde het tegendeel openlijk tone, tot eer Zijner gerechtigheid en waarheid. Vgl. Ps. 58:11, 12.

b Ps. 108:6.

7Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, 17mijn ziel was nedergebukt; czij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn ermiddenin gevallen. Sela.

17Ik was schier in hun net gevangen, ik was aan het vallen, wil hij zeggen.

c Ps. 7:16; 9:16.

8dMijn hart is 18bereid, o God, mijn hart is bereid; ik zal zingen en psalmzingen.

18Of: gesterkt. Zie Ps. 108:2, enz., en de aantt. aldaar.

d Ps. 108:2.

9Waak op, mijn 19eer; waak op, gij luit en harp; ik zal in den dageraad opwaken.

19Als Ps. 16:9. Zie aldaar.

10eIk zal U loven onder de volken, o Heere, ik zal U psalmzingen onder de natiën.

e Ps. 108:4.

11fWant Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken.

f Ps. 36:6; 108:5.

1220Verhef U boven de hemelen, o God; Uw eer zij over de ganse aarde.

20Als vers 6.