HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 56.

David door Sauls gestadige vervolging in handen der Filistijnen gekomen zijnde, klaagt tot God over al zijn lijden, wenen en zwerven, bidt om genade en zijner vijanden straf, roemt Gods woord, vertrouwt op de vervulling, en belooft daarvoor dankbaarheid.


Troost voor een vluchteling

1EEN 1gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op 2Jonath Elem Rechokim; aals de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath.

1Zie Ps. 4 op vers 1; 16 op vers 1.

2Dit houden sommigen voor een begin van zeker lied, bij de Joden te dien tijde bekend, op welks wijze deze psalm gezongen is. Anderen zetten het aldus over: van de stomme duif (Hebr. duif der stomheid) in verre plaatsen; waardoor David zichzelven zou verstaan, zijnde te dien tijde als een duif, die uit haar plaats verre verjaagd zijnde, treurt en geen geluid slaat. Vgl. Ps. 55:7. Insgelijks aldus: van de verdrukking der vergadering (of: der rots) dergenen die verre (vervreemd) zijn, te weten van God en Zijn volk, namelijk de Filistijnen, die David gevangen hadden en voor hun koning Achis brachten, niet twijfelende of die zou last geven, dat men David een smadelijken dood zou aandoen.

a 1 Sam. 21:12, 13, 14.

2Zijt mij genadig, o God, want de 3mens 4zoekt mij op te slokken; den gansen dag 5dringt mij de bestrijder.

3Saul met de zijnen aan de ene zijde, en nu ook de Filistijnen aan de andere zijde, zodat hij nergens veilig was.

4Hebr. slokt of slorpt mij op, of heeft mij opgeslokt, ingezwolgen, dat is, zoekt mij als een wild dier te verslinden, of: het scheelt niet veel of hij doet het, het schort aan hem niet. Alzo in het volgende vers. Vgl. Neh. 6 op vss. 9, 14. Ps. 57:4. Anders: hijgt of gaapt, snakt naar mij, vervolgt mij al hijgende, dat is, haakt, verlangt en tracht zeer vuriglijk daarnaar, dat hij mij zou mogen vernielen. Alzo wordt het Hebreeuwse woord ook genomen Job 7:2. Ps. 119:131. Pred. 1:5.

5Of: strijdende dringt hij mij.

36Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb vele bestrijders, 7o Allerhoogste!

6Die op mijn gangen loeren.

7Alzo wordt het Hebreeuwse woord marom ook van God gebruikt Ps. 92:9. Micha 6:6. Anders: in hoogheid, dat is, hoogmoediglijk, trotselijk, of: op het hoogste.

4Ten dage als ik zal 8vrezen, zal ik op U vertrouwen.

8Ik zal de vrees (wil hij zeggen) door vertrouwen op U overwinnen.

5In God zal ik Zijn 9woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij 10vlees doen?

9Dat is, Zijn waarachtige en vaste beloften, die mijn geloof ondersteunen en mij in al mijn lijden vertroosten; ofschoon zij niet dadelijk worden vervuld, zo weet ik dan nog zo zekerlijk dat zij niet zullen achterblijven, dat ik mij ook daarover verheug en roem in den Heere. Aldus sterkt zich David in zijn nood.

10Een broos en vergankelijk mens, en die maar vlees en bloed is. Vgl. Ps. 78:39. Jes. 31:3; 40:6. Jer. 17:5. Ook 2 Kron. 32 op vers 8. Insgelijks Gen. 6 op vers 12.

6Den gansen dag 11verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade.

11Anders: bekommeren zij mijn zaken. Het Hebreeuwse woord betekent smart, pijn, bekommernis aandoen, en ook formeren, fatsoeneren (zie Job 10 op vers 8), hetwelk een pottenbakker aan het leem met draaien en drukken doet; alzo schijnt David te willen zeggen, dat zij hem verdriet aandoen met dagelijkse verkering en verdraaiing zijner woorden, die zij (om zo te spreken) een geheel ander fatsoen geven, en met geweld in een valsen zin duiden om hem zwart te maken.

7Zij rotten tezamen, zij 12versteken zich, zij passen op mijn hielen, als die op mijn 13ziel wachten.

12Om in het verborgene te loeren op mijn wegen en gangen, of zij mij ergens konden betrappen en mijn leven mij benemen, waarnaar zij met verwachting verlangen.

13Dat is, leven. Zie Gen. 19 op vers 17.

814Zouden zij om hun ongerechtigheid vrij gaan? Stort de 15volken neder in toorn, o God.

14Of: Zult Gij hen in hun ongerechtigheid laten ontkomen? dat is, ongestraft laten? Anders: Het vrij gaan strekt hun tot onrecht, of overlast, dat is, Uw lankmoedigheid (dat Gij hen nog niet straft) misbruiken zij tot alle kwaad; daarom, stort, enz.

15Te weten deze, die alzo handelen.

9Gij hebt mijn 16omzwerven geteld; leg mijn 17tranen in Uw 18fles; zijn zij niet in Uw 19register?

16Hoe dikwijls ik nu hier- dan daarheen heb moeten vluchten. Zie wijders Job 14 op vers 16.

17Hebr. traan, dat is, elkeen mijner tranen.

18Of: lederen zak. Menselijk van God gesproken, om te verklaren dat God de tranen dergenen die ten onrechte verdrukt worden, in acht neemt en in waarde houdt, om te zijner tijd recht te doen. Vgl. Deut. 32:34. De beide Hebreeuwse woorden betekenende omzwerven en fles, hebben een aardige gelijkheid.

19Of: boek, rekening; ik weet zekerlijk (wil hij zeggen) dat Gij ze optekent en niet zult vergeten. Manier van vragen, bij de Hebreeën dikwijls gebruikt, wanneer men iets buiten allen twijfel stelt.

10Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik 20roepen zal; dit weet ik, dat God 21met mij is.

20Als Ps. 4:2.

21Of: voor mij, of mijne is; hoe ongezien mijn zaken ook mogen schijnen. Anders: dit weet ik; want God is voor mij.

11In God zal ik het 22woord prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen.

22Zie op vers 5.

12Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; bwat zou mij 23de mens doen?

23Alsof hij zeide: een broze creatuur, die van aarde gemaakt is. Vgl. vers 5.

b Ps. 118:6.

13O God, 24op mij zijn Uw geloften; ik zal U 25dankzeggingen vergelden;

24Dat is, ik heb mij aan U verplicht met geloften, dat ik U dankbaarheid zal bewijzen, wanneer Gij Uw beloften naar Uw woord aan mij zult hebben volbracht. Vgl. Ps. 66:13.

25Of: dankoffers, lofoffers.

14Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; 26ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor 27Gods aangezicht te wandelen in het 28licht der levenden?

26Een vraag, als vers 9.

27Dat is, voor Uw aangezicht.

28Dat de mensen genieten, die op aarde leven. Vgl. Job 33:28, 30. Ps. 27 op vers 13; 116:9.