HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 49.

De profeet, hebbende alle mensen vermaand tot opmerking, maakt een tegenstelling van het ijdel vertrouwen der wereldse mensen op hun rijkdom, macht en eer in dit vergankelijke leven, en van het heilig vertrouwen der gelovigen op God, Die hen uit de doden zal opwekken en hun het eeuwige leven schenken; vermanende daarom alle gelovigen, niet te vrezen voor den rijkdom of de macht van enig werelds mens.


IJdel vertrouwen op rijkdom

1EEN psalm, voor den 1opperzangmeester, onder de 2kinderen van Korach.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

2Zie Ps. 42 op vers 1.

2Hoort dit, alle gij volken; neemt ter ore, alle inwoners der wereld,

3Zowel 3slechten als aanzienlijken, tezamen rijk en arm.

3Hebr. Ook mensenzonen of -kinderen, ook manszonen. Zie Ps. 4 op vers 3.

4Mijn mond zal 4enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijns harten zal 5vol verstand zijn.

4Hebr. wijsheden.

5Hebr. verstandigheden zijn.

5aIk zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn 6verborgen rede openen op de 7harp.

6Of: raadsel. Zie Richt. 14 op vers 12. 1 Kon. 10 op vers 1.

7Anders: citer.

a Ps. 78:2. Matth. 13:35.

6Waarom zou ik vrezen in 8kwade dagen, als de 9ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen?

8Hebr. dagen des kwaads, dat is, tijd van tegenspoed en verdriet.

9Hebr. de ongerechtigheid mijner hielen mij omringt. Ongerechtigheid, dat is, de ongerechtige. Of versta de ongerechtigheid en boosheid mijner vijanden, die mij ten onrechte vervolgen en zo op de hielen zijn dat zij mij somtijds als omsingeld hebben. Hierop slaat deze ganse psalm, dat de vromen mogen getroost en goedsmoeds zijn tegen de macht en trotsheid hunner goddeloze vervolgers.

7Aangaande degenen die op hun goed vertrouwen, en op de veelheid huns rijkdoms roemen:

8Niemand van hen zal zijn 10broeder 11immermeer kunnen verlossen; hij zal 12Gode zijn 13rantsoen niet kunnen geven

10Dat is, bloedverwant, vriend, dien hij gaarne bij het leven zou houden, en ongaarne laten sterven, indien het in zijn macht was te keren.

11Hebr. verlossende verlossen, dat is, immermeer of enigszins verlossen of loskopen.

12Den Heere des levens en doods, Wien de mens den dood schuldig is, Gen. 2:17; 3:19. Rom. 5:12, enz.; 6:23.

13Of: zoengeld.

9(Want de 14verlossing hunner 15ziel is te 16kostelijk, en 17zal in eeuwigheid ophouden);

14Of: rantsoen, lossing, loskoping, losgeld.

15Dat is, huns levens. Zie Gen. 19 op vers 17.

16Anders: te zwaar, dat is, onmogelijk, als Dan. 2:11.

17Dat is, nimmermeer geschieden, zal in eeuwigheid moeten achterblijven.

10Dat hij 18ook voortaan 19geduriglijk zou leven, en de 20verderving niet zien.

18Gelijk hij voor anderen den dood niet kan afkopen, alzo kan hij het voor zichzelven ook niet doen.

19Of: altoos, eeuwiglijk.

20Zie Ps. 16 op vers 10.

1121Want hij ziet dat de wijzen sterven, dat tezamen een dwaas en 22onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten.

21Anders: Men ziet zekerlijk, of: Men ziet toch.

22Of: beestelijke, dat is, die als een onvernuftig dier onverstandig is, of die brandt en gedreven wordt van onbezonnen furieuze bewegingen. Vgl. Ps. 73:22; 92:7; 94:8. Spr. 30:2. 2 Petr. 2:12. Jud. vs. 10.

1223Hun binnenste gedachte is dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen 24van geslacht tot geslacht; 25zij noemen de landen naar hun namen.

23Hebr. Hun binnenste.

24Hebr. in geslacht en geslacht.

25Anders: zij roemen of roepen uit hun namen in de landen.

13De mens nochtans die in 26waarde is, 27blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die 28vergaan.

26En geen verstand heeft, als vers 21, zijnde in zijn hogen staat zulk een dwaas als hiervoor beschreven is. Zie vss. 7, 12.

27Hebr. eigenlijk: zal niet vernachten. Maar het Hebreeuwse woord wordt voorts genomen voor herbergen, verblijven, verkeren.

28Of: afgesneden, uitgeroeid worden. De gelijkheid bestaat in den dood, die den goddelozen en beesten gemeen is, en gelijk ten aanzien van het domme en beestelijke onverstand, waarin de goddelozen sterven alsof zij beesten waren. Van de onsterfelijkheid der menselijke ziel wordt op andere plaatsen gesproken.

14Deze hun 29weg is een 30dwaasheid van hen; nochtans hebben hun nakomelingen een welbehagen in hun 31woorden. 32Sela.

29Dat is, manier van doen, leven en wandel. Zie Gen. 6 op vers 12.

30Anders: hoop, dat is, hetgeen waarop zij hun hoop en vertrouwen stellen. Omdat het Hebreeuwse woord strijdige dingen betekent, somtijds dwaasheid, ongestadigheid, lichtvaardigheid, somtijds hoop, bestendigheid, vertrouwen; gelijk het Hebreeuwse woord berech zegenen somtijds vloeken, en bij ons het woordje hel somtijds klaar, licht, luchtig betekent, somtijds de uiterste duisternis; en dergelijke meer, zo in onze als in andere spraken.

31Hebr. mond; dat is, zeggen, leren, bevelen, gelijk de mond dikwijls genomen wordt voor hetgeen daaruit gaat. De zin is: Zij doen na, gelijk de anderen voorgedaan hebben, in plaats dat zij de dwaasheid hunner voorzaten behoorden te verfoeien.

32Zie Ps. 3 op vers 3.

15Men 33zet hen als 34schapen in het 35graf, de dood zal hen 36afweiden; en de oprechten zullen over hen 37heersen in dien 38morgenstond; en het graf zal hun 39gedaante 40verslijten, elk uit zijn 41woning.

33Hebr. Zij zetten of stellen, leggen, te weten hen, de goddeloze rijken, dat is, men zet hen, of zij worden gezet, als elders dikwijls.

34Die men bij menigten samenstouwt in de kooien; in plaats dat tevoren de ganse wereld voor de gedachten der goddelozen nauwelijks genoeg was.

35Hebr. scheol, en zo in het volgende. Zie Gen. 37 op vers 35.

36Dat is, verteren, slijten. Zie van het Hebreeuwse woord Job 24 op vers 21. Anders: weiden, dat is, hun heer, meester en regent zijn.

37In Christus, hun Hoofd, onder Wiens voeten alle vijanden, als tot een voetbank, zullen worden nedergeworpen, Ps. 110:1. 1 Kor. 15:25.

38Als zij uit hun slaap zullen ontwaken ter zalige opstanding, door de kracht van hun Hoofd Jezus Christus.

39Of: gestalte. Anders: hun rots, sterkte, waarop zij zich verlieten.

40Hebr. eigenlijk: verouden.

41Te weten weggerukt zijnde. Hoewel hij daarvan zulke dwaze gedachten had. Zie vers 12. Anders aldus: want hunlieder (der oprechten) Rotssteen (de Messias) is om het graf te vernielen, dat het hun (Hebr. hem, dat is, niemand der vromen, geen van hen) geen woonstede zij; of: uit zijn (des grafs) woning, als wanneer men een vijand in zijn eigen leger overweldigt.

1642Maar God zal mijn 43ziel van 44het geweld des grafs verlossen; 45want Hij zal mij opnemen. Sela.

42Of: Zekerlijk, ziende op de overzetting daarstraks in het voorgaande vermeld.

43Vgl. Ps. 16 op vers 10. Hoewel hier gezien wordt op de volkomen verlossing van alle leden van Christus, naar lichaam en ziel, hetwelk een ieder gelovige zich toe-eigent, als hier geschiedt.

44Hebr. uit of van de hand, alzo Hos. 13:14. Zie Job 5 op vers 20. Ps. 22:21.

45Of: wanneer Hij mij zal opnemen. Zie Joh. 14:3. 1 Thess. 4:14, 17.

1746Vrees niet wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis 47groot wordt.

46Versla u niet, bezwijk niet, word niet kleinmoedig of wantrouwende, als de goddelozen machtig worden.

47Of: vermenigvuldigt, vermeerdert.

18Want hij zal in zijn sterven niet met al medenemen; zijn eer zal hem niet nadalen.

19Hoewel hij zijn 48ziel in zijn leven zegent, en 49zij u loven, 50omdat gij uzelven goeddoet,

48Dat is, zichzelven voor gelukkig houdt. Zie Deut. 29 op vers 19. Sommigen verstaan het van zijn weelderig en overdadig leven, als in het volgende gezegd wordt, en Luk. 12:19; 16:25.

49De dwaze kinderen der wereld u (gij dwaze rijken) loven en prijzen.

50Of: wanneer gij, enz.

20Zo zal 51zij toch komen tot het geslacht harer 52vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het 53licht niet zien.

51Te weten de ziel, waarvan in het voorgaande vers gesproken, dat is, hij zelf.

52Zijner voorvaderen, die in het graf en ter helle zijn gevaren; gelijk de gelovigen tot hun medeleden vergaderd worden. Zie Gen. 15:15; 25:8, 17. Sommigen verstaan dit vers alzo, dat deze goddelozen niet langer zullen leven op aarde dan hun voorvaders, dat zij geen eeuwig leven op aarde zullen hebben.

53Vgl. Ps. 36 op vers 10. Maar zij (de goddelozen, hiervoor beschreven) zullen uitgeworpen worden in de uiterste duisternis, Matth. 8:12.

21De mens die in waarde is en geen verstand heeft, wordt gelijk als de beesten, die vergaan.