HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 4.

David bidt om genadige verhoring, bestraft zijn vijanden, en vermaant hen tot bekering; is verheugd, getroost en gerust in Gods genade.


Een avondlied

1EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester, op 2Neginôth.

1Dat is, die den opperzangmeester gegeven werd, om dien in het huis des Heeren te doen spelen en zingen. Het Hebreeuwse woord betekent overwinnaar, en voorts aandrijver, voortdrijver, die anderen, onder zijn opzicht gesteld zijnde, in kloekheid overwint of te boven gaat, en het werk aandrijft totdat het als overwonnen en ten einde gebracht is; en vervolgens in materie van gezang een meester, opziener, voorganger van de zangers en speellieden. Vgl. Ps. 13:1, en zie 2 Kron. 2:2, 18; 34:12, 13. Ezra 3:8, 9. Aangaande deze ordinantie in de muziek van den godsdienst zie 1 Kron. 6:31, enz.; 15:16, 17, enz.; 16:4, 5, 7; 25:1, 2, enz.

2Of: in, met Neginoth. Hierdoor verstaan sommigen het snarenspel, of de instrumenten van muziek, waarop met vingers gegrepen, geslagen of gespeeld werd, gelijk bij ons nu zijn luiten, harpen, citers, vedels, clavecimbels, enz. Anderen houden het voor zekeren toon van de muziek.

2Als ik 3roep, verhoor mij, o God mijner 4gerechtigheid. In benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt; zijt mij genadig en hoor mijn gebed.

3Te weten tot U, als vers 4. Dat is, vuriglijk bid. Zie Job 36 op vers 13. Alzo dikwijls.

4Dat is, Die mijn rechtvaardige zaak voorstaat.

35Gij mannen, hoelang zal mijn 6eer tot schande zijn? Hoelang zult gij de ijdelheid beminnen, de 7leugen zoeken? 8Sela.

5Hebr. manszonen, of manskinderen. Alzo worden de grote of aanzienlijke lieden en heren genoemd, gelijk de gewone eenvoudige lieden kinderen of zonen der mensen in tegenstelling genoemd worden, Ps. 49:3; 62:10. Spr. 8:4. Vgl. ook Jes. 2:9.

6Dat mij God door Samuël tot een koning heeft doen zalven.

7Om mij met valse beschuldiging te bezwaren, of: u verlaten op zulks waarmede gij bedrogen zult uitkomen, dat toch feilen en u bedriegen zal. In zulken zin kan het Hebreeuwse woord ook bekwamelijk worden genomen, uit vergelijking van 2 Kon. 4:16. Job 40:28. Ps. 89:36. Jes. 58:11. Vgl. voorts Ps. 7:15; 60:13.

8Zie van dit woordje Ps. 3 op vers 3.

4Weet toch dat de HEERE Zich een 9gunstgenoot 10heeft afgezonderd; de HEERE zal horen als ik tot Hem roep.

9Te weten mij, wien God onverdiende goedertierenheid, gunst en weldadigheid bewijst, dewelke ik genietende en gevoelende, ook van harte genegen ben anderen gunst en weldadigheid te bewijzen, zelfs mijn haters, naar den aard en plicht der kinderen Gods. Zie Matth. 5:44, 45. 1 Joh. 4:11, en voorts van het Hebreeuwse woord 2 Kron. 6 op vers 41.

10Te weten tot het koninkrijk. Het Hebreeuwse woord heeft de betekenis van wonderlijk handelen, en ook afzonderen. Daarom zetten sommigen het over: wonderlijk afgezonderd. Zie Ex. 9:4; 11:7; 33:16. Insgelijks Ps. 17:7, enz.

5a11Zijt beroerd en zondigt niet; 12spreekt in ulieder hart op uw leger, en 13zijt stil. Sela.

11Alsof hij zeide: Zo gij u vertoornt of ontstelt, óf over mijn verkiezing tot het koninkrijk, óf dat de zaken in het land kwalijk gaan, vergrijpt u daarom niet tegen mij, maar bekeert u en verzoent u met God; of: Zijt beroerd, te weten door vrees voor Gods zwaren toorn, dien gij op u laadt, en vaart niet voort in het zondigen.

12Dat is, denkt, overpeinst bij uzelven (vgl. Ps. 14:1; 35:25. Matth. 24:48. Rom. 10:6. Openb. 18:7), overwegende uw doen, oordelende uzelven.

13Laat af van mij te vervolgen.

a Ef. 4:26.

6Offert b14offeranden der gerechtigheid, en vertrouwt op den HEERE.

14Dat is, wettige offeranden, vergezelschapt met een oprecht geloof en bekering des harten. Alzo Ps. 51:21.

b Deut. 33:19. Ps. 51:21.

7Velen zeggen: 15Wie zal ons het goede doen 16zien? 17Verhef Gij over ons het 18licht Uws aanschijns, o HEERE.

15Of: Och, of iemand ons het goede deed zien! Een manier van wensen. Zie Deut. 5 op vers 29. Alsof zij zeiden: Hoe zullen wij nog eens uit deze onrusten en kwellingen geraken? Of: Och, mochten wij een vruchtbaar en vredig jaar hebben!

16Dat is, doen genieten. Zie Job 7 op vers 7.

17Alsof de profeet zeide: Ik daarentegen zeg: Alles zal wel zijn, als maar Gij, o God, enz.

18Zie Num. 6 op vss. 25, 26.

819Gij hebt 20vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn.

19O God.

20Geestelijke vreugde, door het licht Uws aanschijns, die groter is dan de hunne placht te zijn over een overvloedigen oogst. Vgl. Hoogl. 1:2, 4 en Hos. 9:1 met de aantt.

9cIk zal in 21vrede tezamen nederliggen en slapen; 22want Gij, o HEERE, alleen zult mij ddoen zeker wonen.

21Dat is, stilte en gerustheid, niettegenstaande de aanslagen mijner vervolgers. Zie Ps. 3 op vers 6.

22Anders: want Gij zijt de Heere alleen; Gij zult mij zeker doen wonen.

c Ps. 3:6. d Lev. 26:5. Deut. 12:10; 33:28.