HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 38.

David zijnde in een zware krankte of groten jammer, verhaalt en beklaagt zijn ellende, veroorzaakt door zijn zonden; bidt God angstiglijk om vergeving, genade en hulp, leggende Hem voor de ontrouwigheid zijner vrienden en wreedheid zijner vijanden.


Derde boetpsalm

1EEN psalm van David, om te doen 1gedenken.

1Aan de grote benauwdheid waarin hij was geweest, en aan de genade des Heeren, Die hem daaruit verlost had. Vgl. Ps. 132:1. Jes. 63:7.

2aO HEERE, 2straf mij niet in Uw 3groten toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid.

2Vgl. Psalm 6.

3Of: verbolgenheid.

a Ps. 6:2.

3Want Uw 4pijlen zijn in mij 5gedaald, en Uw hand is op mij nedergedaald.

4Door de pijlen en de hand Gods verstaat hij hier zijn zware krankte. Zie Deut. 32 op vers 23. Job 6 op vers 4.

5Dat is, zij zijn alzo in mij geschoten dat zij diep zijn ingedrongen.

4Er is niets geheels in mijn vlees vanwege Uw gramschap, er is geen 6vrede in mijn beenderen vanwege mijn zonde.

6Dat is, geen rust, geen ophouden van pijn in mijn lichaam. Vgl. Ps. 35 op vers 10; 51 op vers 10.

5Want mijn ongerechtigheden 7gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden.

7Gelijk de waterbaren die tot over iemands hoofd gaan, als Ps. 42:8. Aldus vergroot de profeet zijn zonden, mitsgaders derzelver straffen. Vgl. Ps. 40:13.

6Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild, vanwege mijn 8dwaasheid.

8Of: onbedachtzaamheid, onbezonnenheid, onvoorzichtigheid, waardoor hij zijn zonden en gebreken verstaat. Vgl. vers 4. Ps. 69:6.

7Ik ben 9krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen; bik ga den gansen dag in het 10zwart.

9Of: mismaakt, wanstaltig.

10Zie Ps. 35 op vers 14. Dit kan men duiden op de uiterlijke rouwtekenen in kleding, en den inwendigen rouw des harten. Of: zwart, ziende op de mismaaktheid van zijn lichaam vanwege zijn ziekte.

b Ps. 42:10; 43:2.

8Want mijn darmen zijn vol van 11verachtelijke plaag, en er is niets geheels in mijn vlees.

11Anders: brand, alsof zij geroost en voorts verdord waren.

9Ik ben verzwakt en uitermate zeer verbrijzeld; ik 12brul van het 13geruis mijns harten.

12Ik roep sterk, als een leeuw.

13Of: briesen, dat is, gelijk een leeuw briest, of de zee bruist (waarvan het Hebreeuwse woord ook genomen wordt, Jes. 5:30), alzo is mijn hart zeer onrustig en woelende. Anders: zuchten.

10Heere, voor U is al mijn begeerte, en mijn zuchten is voor U niet verborgen.

11Mijn hart 14keert om en om, mijn 15kracht heeft mij verlaten; en het licht mijner ogen, ook 16zij zelve zijn niet bij mij.

14Of: klopt.

15Vgl. Ps. 40:13.

16Te weten mijn ogen; hij wil zeggen, dat zijn gezicht zeer verdorven is, alsof hij (om zo te spreken) geen ogen had. Of versta zij zelve voor de kracht en het licht zijner ogen.

12Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan 17van tegenover mijn plaag, en mijn nabestaanden staan van verre.

17Dat is, zij houden zich van mij af, mijn ellende als van verre aanziende; waaruit sommigen afleiden dat het de pestilentie of immers enige andere besmettelijke of vuile krankheid geweest is.

1318En die 19mijn ziel zoeken, leggen mij strikken, en die mijn kwaad zoeken, spreken 20verdervingen; en zij overdenken den gansen dag listen.

18Hij wil zeggen: Boven al dat houden mijn tegenpartijen niet op mij te vervolgen; vrienden verlaten mij en vijanden vervolgen mij.

19Dat is, naar mijn leven staan. Zie Ex. 4 op vers 19. 2 Sam. 4 op vers 8.

20Of: allerlei verdriet, kwaad, rampzaligheid.

14Ik daarentegen ben als een dove, ik hoor niet, en als een stomme, die zijn mond niet opendoet.

15Ja, ik ben als een man die niet hoort, en in wiens mond geen 21tegenredes zijn.

21Alsof ik schuldig was en geen stof had om mij te verantwoorden.

16Want op U, HEERE, hoop ik; Gij zult verhoren, Heere mijn God.

17Want ik 22zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen, zo zouden zij zich tegen mij 23groot maken.

22Te weten bij mijzelven, dat is, ik dacht, of: ik zeide, te weten in mijn gebed tot U.

23Als Ps. 35:26. Zie aldaar.

1824Want ik ben tot hinken gereed, en mijn smart is steeds voor mij.

24Dat is, dewijl ik toch zo gesteld ben, dat ik naar menselijke waarschijnlijkheid onder dezen last zou moeten bezwijken, zo is het te meer nodig dat Gij mij helpt, om mijn vijanden geen oorzaak van vreugde te geven. Vgl. Ps. 35:15. Job 12:5 met de aantt.

19cWant ik maak U mijn ongerechtigheid bekend; ik ben bekommerd vanwege mijn zonde.

c Ps. 32:5.

20Maar mijn vijanden zijn 25levend, worden machtig; en die mij om valse oorzaken haten, worden 26groot.

25Of: worden al levend machtig. Hij wil zeggen: Terwijl ik beladen ben met bekommernis en smart, leven zij in voorspoed, wellust en onbekommerd, worden vet, grof en sterk; gelijk David elders dikwijls klaagt.

26Of: vermenigvuldigd.

21En die kwaad voor goed vergelden, 27staan mij tegen, omdat ik het goede najaag.

27Als satans, welken naam de duivel heeft van dit Hebreeuwse woord. Vgl. 2 Sam. 19 op vers 22, en zie Job 1 op vers 6.

22Verlaat mij niet, o HEERE; mijn God, wees niet verre van mij.

23Haast U tot mijn hulp, Heere, mijn Heil.