HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 36.

David zeer ontsteld zijnde over de gruwelijke goddeloosheid der bozen, verwondert zich dies te meer over de grondeloze wijsheid, gerechtigheid en goedertierenheid des Heeren, Die in zulk een verwarring alle schepselen in orde houdende, Zich bewijst een zeer gunstig Heiland Zijner kerk, om welker (alsook zijn eigen) behoudenis David God bidt, en voorzegt der goddelozen val.


De levensbron

1EEN psalm van David, den knecht des HEEREN, voor den 1opperzangmeester.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

22De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreze Gods voor zijn ogen.

2Dat is, als ik het boos en zorgeloos wezen en doen der goddelozen aanmerk en overweeg, zo word ik gedrongen bij mijzelven zo zeker te geloven dat zij geen vrees noch schrik voor God hebben, alsof de goddelozen zulks met ronde woorden uitzeiden; zo klaar blijkt de goddeloosheid in hun werken, hetwelk mij wee doet in het binnenste van mijn hart.

3Want hij vleit zichzelven in zijn ogen, 3als men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten is.

3Of: totdat men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten of hatelijk is. Dat is, al wordt zijn boosheid gans openbaar en als tastbaar, zodat zij van eenieder gehaat wordt, evenwel behaagt en pluimstrijkt hij zichzelven in het boze en gaat er immer in voort. Anders: als hij zijn ongerechtigheid (dat is, zijn boos voornemen) volbrengt of verkrijgt, die hij behoorde te haten, dat is, als het hem naar zijn zin gaat, zo dunkt hem dat zijn doen goed is, hoewel hij een afschrik daarvan behoorde te hebben.

4De woorden zijns monds zijn 4onrecht en bedrog; 5hij laat na te verstaan tot wel doen.

4Dat is, ondeugdelijk, schadelijk en bedrieglijk, of strekkende tot verdriet, schenderij en bedrog der vromen.

5Dat is, hij wil zich van niemand laten onderwijzen tot enige verbetering zijns levens, hij is verdorven hardnekkig en ongevoelig.

5Hij bedenkt onrecht op zijn leger; hij stelt zich op een weg die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet.

66O HEERE, aUw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe.

6Tegen al het woelen en woeden der goddelozen, mitsgaders zijn hartzeer dat hij daaruit schepte, troost en verkwikt zich de profeet met betrachting van Gods onbegrijpelijke, ondoorgrondelijke en bestendige goedheid, trouw en gerechtigheid, die Hij bewijst in de regering zo van alles in het gemeen, als van Zijn volk in het bijzonder, dat Hij, niettegenstaande der goddelozen vijandschap, overvloediglijk begenadigt en van hunner vijanden rechtvaardigen en eindelijken ondergang verzekert.

a Ps. 57:11; 108:5.

7Uw gerechtigheid is als de bergen 7Gods, Uw oordelen zijn een grote 8afgrond; HEERE, Gij behoudt 9mensen en beesten.

7Dat is, als de allergrootste en allerhoogste bergen. Zie van deze manier van spreken Gen. 13 op vers 10. De zin is, dat Gods gerechtigheid zich alom vertoont, bestendig en vast is, ook ons begrip verre te boven gaande. Zie op vers 11.

8Dat is, Uw raad en regering of wijze van doen, die Gij houdt zo in het gemeen als in het bijzonder over de uitverkorenen en verworpenen, is ondoorgrondelijk. Zie Rom. 11:33.

9Hebr. mens en beest. Zie Job 39:1, enz. Ps. 147:9. Matth. 5:45. 1 Tim. 4:10.

8Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de 10schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen.

10Zie Ruth 2 op vers 12, en vgl. met deze plaats Job 36:11 met de aant.

9Zij worden 11dronken van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten.

11Versta hier de geestelijke spijze en drank der ziel. Zie Jes. 25:6; 65:13; 66:11, en vgl. Ps. 63:6; 65:5. Jer. 31:12, 14; 50:19. Insgelijks het Hooglied van Salomo.

10Want bij U is de fontein des 12levens; in 13Uw licht zien wij het licht.

12Dat is, een levende en altoosdurende fontein, waardoor de ziel geestelijk leeft, overvloediglijk gelaafd, onderhouden en verkwikt wordt. Vgl. Jer. 2:13; 17:13. Joh. 4:14; 7:38, 39.

13Dat is, als Gij ons door Uw Heiligen Geest verlicht, en Uw Vaderlijk aanschijn in den Messias vertoont, dan bekomen wij het rechte verstand van Uw genadewerken, en genieten een levenden troost en hartelijke blijdschap. Vgl. Job 29:3. Ps. 4:6, 7; 27:1 met de aant. Jes. 9:1. Jak. 1:17. Insgelijks voor zoveel dit de heerlijkheid des eeuwigen levens mede aangaat, Ps. 16 op vers 11; 17:15. Insgelijks Zach. 14:6, 7. Kol. 1:12. Openb. 21:11, 23; 22:5.

1114Strek Uw goedertierenheid uit over degenen die U kennen, en Uw 15gerechtigheid over de oprechten van hart.

14Of: continueer, verleng, vervolg. Vgl. Jer. 31 op vers 3.

15Die medebrengt dat Gij Uw beloften houdt, wie recht van hart zijn beschermt, hun vijanden straft, en alzo alles (niettegenstaande der goddelozen gewoel) in goede richtigheid houdt.

12De voet der 16hovaardigen kome niet over mij; en de hand der goddelozen doe mij niet 17omzwerven.

16Hebr. der hovaardij, dat is, der hovaardigen (zie Job 35 op vers 13), die mij onder den voet zoeken te treden, of den voet mij op den nek te zetten.

17Of: verjage mij niet.

1318Aldaar zijn de werkers der ongerechtigheid gevallen; zij zijn nedergestoten en kunnen niet weder opstaan.

18Te weten, waar zij nu de vromen zochten en meenden neder te vellen; of: Alsdan. Vgl. Ps. 14:5 en de aant. aldaar.