HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 34.

David uit een groot gevaar wonderbaarlijk verlost zijnde, vermaant alle gelovigen, dat zij Gods goedheid over hem en al de zijnen tezamen met hem willen betrachten en roemen, in alle noden Hem aanroepen en betrouwen; lerende wijders, dat het rechte middel van gelukzaligheid is den Heere te vrezen, Die alles bestierende, de goddelozen verdelgt en de Zijnen behoudt.


De HEERE beschermt de Zijnen

1EEN psalm van David, aals hij zijn 1gelaat veranderd had voor het aangezicht van 2Abimélech, die hem 3wegjoeg, dat hij doorging.

1Of: gebaren, wezen. Hebr. eigenlijk: smaak, omdat men uit gebaren den mens pleegt als te proeven, en te oordelen wat in hem is. Zie deze historie 1 Sam. 21:11, 12, 13, enz.

21 Samuël 21 wordt hij genoemd bij zijn eigen naam Achis, koning van Gath, maar Abimelech schijnt daarenboven een gemene naam geweest te zijn der Filistijnse koningen. Zie daarvan Gen. 20 op vers 2.

3Te weten door zijn officieren, die David voor hem brachten, menende dat hij hem zou vasthouden en laten ombrengen, wat hij ook ongetwijfeld zou hebben gedaan, indien God het niet merkelijk belet en David uitgeholpen had. Zie 1 Sam. 21:11, 12.

a 1 Sam. 21:13.

24Aleph. Ik zal den HEERE 5loven te allen tijde; Zijn lof zal geduriglijk in mijn mond zijn.

4Zie van dit ab op den titel van den 25sten psalm.

5Hebr. zegenen.

3Beth. Mijn ziel zal zich roemen in den HEERE; de 6zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn.

6Zie Ps. 10 op vers 17.

4Gimel. Maakt den HEERE met mij groot, en laat ons Zijn Naam tezamen 7verhogen.

7Dat is, hogelijk prijzen, als Ps. 30:2.

5Daleth. Ik heb den HEERE 8gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn 9vrezen gered.

8Door gebeden Zijn hulp verzocht.

9Zie 1 Sam. 21:12.

6He. Vau. 10Zij hebben op Hem 11gezien, ja, Hem als een waterstroom 12aangelopen; en hun aangezichten zijn niet schaamrood geworden.

10Te weten de zachtmoedigen, uit vers 3.

11Met de geestelijke ogen des geloofs uitgezien naar Zijn hulp.

12Doende God (om zo te spreken) geweld, door den aanval van hun ijver en krachtige gebeden. Vgl. Jes. 2:2; 60:5. Jer. 31:12; 51:44. Matth. 11:12. Luk. 16:16. Jak. 5:16. Anders: en zijn verlicht, dat is, vertroost, hebben oorzaak van blijdschap bekomen; alzo het Hebreeuwse woord in tweeërlei betekenis van sommigen wordt genomen.

7Zain. 13Deze ellendige riep, en de HEERE hoorde; en Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden.

13Namelijk David; die hier van zichzelven spreekt, als op zijn persoon wijzende, of voert de woorden der gelovigen van hem in.

8Cheth. De 14engel des HEEREN legert zich rondom degenen die Hem vrezen, en rukt hen uit.

14Dat is, de engelen, alzo er van legeren gesproken wordt. Zie Gen. 32:1, 2. 2 Kon. 6:17.

9Teth. 15Smaakt en ziet dat de HEERE goed is; welgelukzalig is de man die op Hem betrouwt.

15Dat is, aanmerkt en gevoelt in uw harten, en vermaakt u daarin, of neemt de proeve daarvan, gij zult bevinden dat het zo is. Vgl. Job 12 op vers 20. Spr. 31:18. 1 Petr. 2:2, 3.

10Jod. 16Vreest den HEERE, gij Zijn heiligen; want die Hem vrezen, hebben geen gebrek.

16Zie Ps. 19 op vers 10.

11Caph. bDe jonge leeuwen 17lijden armoede en hongeren, maar die den HEERE zoeken, hebben geen gebrek van enig goed.

17Kunnende somtijds geen roof krijgen. Zie Job 4:11.

b Job 4:11.

12Lamed. Komt, gij 18kinderen, hoort naar mij; ik zal u des HEEREN vreze leren.

18Die mij houdt voor uw geestelijken vader, dat is, profeet en leraar. Zie Richt. 17 op vers 10. Spr. 1 op vers 8.

13Mem. c19Wie is de man die lust heeft ten leven, die 20dagen liefheeft om 21het goede te zien?

19Dat is, is er iemand die, enz., of degene die, enz. Zie Deut. 20 op vers 5. Het antwoord op deze vraag hebt gij in de volgende verzen.

20Dat is, een lang leven, lengte der dagen.

21Dat is, welvaart te genieten. Zie Job 7 op vers 7. Deze en dergelijke beloften moeten alzo verstaan worden, dat het kruis geenszins daarmede uitgesloten is, als het ganse Woord Gods, en in het bijzonder dit boek der Psalmen, zelfs deze psalm, vers 20, uitwijst.

c 1 Petr. 3:10.

14Nun. 22Bewaar uw tong van het kwade, en uw lippen van bedrog te spreken.

22De zin is: Die het voorzeide goed begeert te genieten, die doe dit.

15Samech. Wijk af van het kwade en doe het goede; zoek den vrede en djaag hem na.

d Hebr. 12:14.

16Ain. e23De ogen des HEEREN zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep.

23Als Ps. 33:18.

e Job 36:7. Ps. 33:18. 1 Petr. 3:12.

17Pe. Het 24aangezicht des HEEREN is tegen degenen die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien.

24Versta Zijn toornig aangezicht, als Ps. 21:10. Zie aldaar.

18Tsade. 25Zij roepen, en de HEERE hoort; en Hij redt hen uit al hun benauwdheden.

25Te weten de rechtvaardigen, uit vers 16.

19Koph. fDe HEERE is nabij de 26gebrokenen van hart, en Hij behoudt de 27verslagenen van geest.

26Die, allen hoogmoed afleggende, zich voor den Heere vernederen met hartelijke bekommernissen over hun zonden en begeerte van genade. Vgl. Ps. 51 op vers 19; 147:3. Jes. 42:3; 57:15; 61:1; 66:2. Luk. 4:18; 7:38. Hand. 2:37.

27Of: gekneusden, verbrijzelden.

f 2 Tim. 3:11.

20Resch. g28Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit die alle redt hem de HEERE.

28Of: De rechtvaardige heeft vele tegenspoeden. Hebr. kwaden, dat is, veel ellende, kruis en verdriet overkomt hem, bejegent hem.

g 2 Tim. 3:12.

21Schin. Hij bewaart al zijn beenderen; hniet één van die wordt gebroken.

h Joh. 19:36.

22Thau. De boosheid zal den goddeloze doden; en die den rechtvaardige haten, zullen 29schuldig verklaard worden.

29Het Hebreeuwse woord betekent somtijds schuldig gehouden of verklaard worden, somtijds verwoest worden; beide die betekenissen worden hier van sommigen, als elkander naverwant zijnde, samengevoegd aldus: zullen als schuldigen verwoest worden.

23De HEERE verlost de ziel Zijner knechten; en allen die op Hem betrouwen, zullen niet schuldig verklaard worden.