HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 33.

Vermaning tot Gods lof, vanwege Zijn Goddelijke eigenschappen, raad, woord en werken, zo der schepping als der regering, inzonderheid der mensen, tot vernietiging van der goddelozen aanslagen en behoudenis Zijner gelovigen, die zich daarover verblijden en Hem daarom bidden.


Oproep om God te loven

1GIJ rechtvaardigen, zingt vrolijk in den HEERE; alof 1betaamt den oprechten.

1Of: staat den oprechte wel aan, past hem wel.

a Ps. 147:1.

2Looft den HEERE met de harp; psalmzingt Hem met de 2luit en het tiensnarig instrument.

2Deze laatste twee worden uitdrukkelijk onderscheiden Ps. 92:4.

3bZingt Hem een 3nieuw lied; 4speelt wel met vrolijk geschal.

3Dat nimmermeer veroude, maar steeds vernieuwd worde, en in verse gedachtenis blijve, vanwege de nieuwe en verse weldaden die God telkens aan Zijn volk bewijst. Vgl. Job 29 op vers 20. 1 Joh. 2:7, 8.

4Hebr. maakt het spelen of slaan goed, dat is, speelt wel, vernuftiglijk, kunstiglijk. Vgl. Deut. 5 op vers 28. Jes. 23:16. Jer. 1 op vers 12.

b Ps. 40:4; 96:1; 98:1; 144:9. Jes. 42:10. Openb. 5:9; 14:3.

4Want des HEEREN woord is 5recht en al Zijn werk 6getrouw.

5Zie Ps. 19 op vers 9.

6Hebr. in getrouwheid, of waarheid, gewisheid, dat is, gelijk Zijn woord recht, goed en waarachtig is, alzo is ook bestendig en vast al wat Hij doet.

5Hij heeft c7gerechtigheid en gericht lief; dde 8aarde is vol van de goedertierenheid des HEEREN.

7Beschermende de onschuldigen en straffende de schuldigen.

8Vgl. Matth. 5:45. 1 Tim. 4:10.

c Ps. 45:8. Hebr. 1:9. d Ps. 119:64.

6eDoor het 9Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den 10Geest Zijns monds al hun 11heir.

9Versta het eeuwige zelfstandige Woord des Vaders. Zie Gen. 1 op vers 3.

10Versta dit van den Heiligen Geest, Die van den Vader en den Zoon uitgaat en gezonden wordt, zijnde mede een Auteur van de schepping aller dingen. Vgl. Gen. 1:2. Job 26:13; 33:4.

11Zie Gen. 2 op vers 1.

e Gen. 1:6, 7.

7Hij 12vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den 13afgronden schatkameren.

12Dat is, vergaderd hebbende, houdt Hij ze bijeen als op een hoop, dat zij de mensen in het bewonen des aardrijks niet kunnen hinderen. Zie Gen. 1:9. Job 38:8, enz. Spr. 8:29.

13Dat is, diepten, zeer diepe wateren legt Hij in verborgen holen des aardrijks, gelijk men schatten in verborgen plaatsen weglegt. Vgl. Job 38:16. Spr. 8:28.

8Laat de ganse 14aarde voor den HEERE vrezen; laat alle inwoners van de wereld voor Hem schrikken.

14Dat is, inwoners des gansen aardrijks, als het volgende verklaart.

9Want Hij spreekt, 15en het is er; Hij gebiedt, en het staat er.

15Dat is, als Hij spreekt, zo, enz., als dikwijls.

10fDe HEERE vernietigt den raad der heidenen, Hij breekt de gedachten der volken.

f Jes. 19:3.

11Maar gde raad des HEEREN bestaat in eeuwigheid; de 16gedachten Zijns harten 17van geslacht tot geslacht.

16Menselijk van God gesproken, betekenende den raad en wil Gods, in het voorgaande gemeld.

17Hebr. tot of in geslacht en geslacht.

g Spr. 19:21; 21:30. Jes. 46:10.

12hWelgelukzalig is het volk 18welks God de HEERE is; het volk dat Hij Zich ten erve verkoren heeft.

18Zie Gen. 17 op vers 7.

h Ps. 65:5; 144:15.

13De HEERE schouwt uit den hemel, en ziet alle mensenkinderen.

14Hij ziet uit van Zijn vaste woonplaats op alle inwoners der aarde.

15Hij 19formeert hun aller hart; Hij let op al hun werken.

19Van den een zowel als van den ander, van eenieder in het bijzonder. Vgl. Num. 16:22. Zach. 12:1. Hebr. 12:9. Anders: Hij alleen formeert hun hart. Zie van zulke betekenis van het Hebreeuwse woordje Ezra 4 op vers 3.

16Een koning wordt niet behouden door een 20groot heir; een held wordt niet gered door grote kracht.

20Hebr. door de grootheid of veelheid eens heirs; alzo in het volgende: door de grootheid of veelheid der kracht.

17Het paard 21feilt ter 22overwinning, en bevrijdt niet door zijn grote sterkheid.

21Hebr. is leugen of valsheid, dat is, bedriegt zijn meester, die daardoor meende de victorie te bekomen, of te ontkomen, maar het mislukt hem. Door het paard (als een bijzondere hulp in den krijg) moet men alle andere middelen verstaan, als niet helpende zonder Gods zegen.

22Of: behoudenis. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Sam. 8 op vers 6.

18Zie, des HEEREN i23oog is over degenen die Hem vrezen, op degenen die op Zijn goedertierenheid hopen;

23Vgl. 1 Kon. 8 op vers 29. Ps. 32 op vers 8.

i Job 36:7. Ps. 34:16. 1 Petr. 3:12.

19Om hun 24ziel van den 25dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger.

24Dat is, leven.

25Dat is, dodelijke gevaren.

20Onze ziel verbeidt den HEERE; Hij is onze Hulp en ons Schild.

21Want ons hart is in Hem verblijd, omdat wij op den Naam Zijner 26heiligheid vertrouwen.

26Dat is, Zijn heiligen Naam.

22Uw goedertierenheid, HEERE, zij over ons, gelijk als wij op U hopen.