HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 31.

David bidt God zeer vuriglijk om behoudenis, volgens zijn vertrouwen dat hij alleen op Hem stelt; om oorzaak van blijdschap te hebben, in plaats van zijn tegenwoordig bitter lijden, dat hem vrienden en vijanden, met woorden en werken, aandoen. En gevoelende de vrucht zijns gebeds, roemt hij Gods voorzorg en goedertierenheid over alle gelovigen, en bijzonderlijk over zichzelven.


Vurig gebed om behoud

1EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

2Op U, o HEERE, abetrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid; help mij uit door Uw 2gerechtigheid.

2Die vereist dat Gij Uw woord houdt en mijn rechtvaardige zaak voorstaat, als Ps. 71:2.

a Ps. 22:6; 25:2, 3; 71:1, 2. Jes. 49:23.

3Neig Uw oor tot mij, red mij haastelijk, wees mij tot een 3sterken Rotssteen, tot een 4zeer vast Huis, om mij te behouden.

3Hebr. Rotssteen der sterkte.

4Hebr. Huis of Plaats der vastigheden of vestingen.

4Want Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burcht; leid mij dan, en 5voer mij, om Uws Naams wil.

5Als een herder zijn schapen. Alzo Ps. 23:2.

5Doe mij uitgaan uit het net dat zij voor mij 6verborgen hebben, want Gij zijt mijn Sterkte.

6Dat is, in het verborgen of heimelijk gelegd hebben.

6bIn Uw hand beveel ik mijn 7geest; Gij hebt mij verlost, HEERE, Gij God der 8waarheid.

7Dat is, mijn ziel beveel ik Uw macht, bewaring, zorg en opzicht.

8Of: trouw, dat is, Gij waarachtige of getrouwe God, Die Uw beloften, aan mij gedaan, gehouden hebt.

b Luk. 23:46.

7Ik haat degenen die op 9valse ijdelheden acht nemen; en ik betrouw op den HEERE.

9Of: nietige. Hebr. ijdelheden der valsheid of nietigheid. Hij verstaat die op vleselijke en afgodische hulp vertrouwen. Zie Deut. 32:21. 1 Kon. 16:26. 2 Kon. 17:15. Ps. 62:11. Jer. 2:5; 8:19; 10:15; 14:22; 23:16. Rom. 1:21. Vgl. Lev. 19 op vers 4.

8Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, omdat Gij mijn ellende hebt 10aangezien, en mijn ziel in benauwdheden 11gekend,

10Zie Gen. 16 op vers 13.

11Mij niet versmaad, maar bemind en verzorgd. Vgl. Gen. 18 op vers 19. Ps. 1 op vers 6.

9En mij niet hebt 12overgeleverd in de hand des vijands; Gij hebt mijn voeten doen staan in de ruimte.

12Of: besloten, als elders.

10Zijt mij genadig, HEERE, want mij is bange; 13van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijn ziel en mijn buik.

13Als Ps. 6:8.

11Want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijn jaren van zuchten; mijn kracht is 14vervallen door mijn 15ongerechtigheid, en mijn beenderen zijn doorknaagd.

14Als wanneer iemand door onvermogen en zwakheid struikelt en daarheen valt. Vgl. Ps. 109:24, en zie het tegendeel Ps. 105:37.

15Dat is, straf mijner ongerechtigheid. Zie Gen. 4:13; 19 op vers 15, en vgl. Num. 14 op vers 33. Jer. 51 op vers 6.

12Vanwege al mijn wederpartijders ben ik cook mijn naburen 16grotelijks tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; die mij op de straat zien, 17vlieden van mij weg.

16Hebr. zeer.

17Opdat zij bij mijn wederpartijders niet suspect mogen worden, alsof zij mijn zaak toegedaan of mijn vrienden waren.

c Job 19:13. Ps. 38:12.

13Ik ben uit het hart vergeten als een dode; ik ben geworden als een 18bedorven vat.

18Of: vergaande, verloren gaande, ten naaste bij bedorven, wat men gans weinig of niet acht, als nergens meer nut toe zijnde. Vgl. Deut. 26:5. Ps. 119:176. Insgelijks Jer. 22:28.

14Want ik hoorde de 19naspraak 20van velen; vrees is van rondom, dewijl zij tezamen tegen mij raadslaan; zij 21denken mijn 22ziel te nemen.

19Of: faamroving, lastering, kwaadspreken. Vgl. Jer. 20:10.

20Of: der groten.

21Of: beramen, maken aanslagen om, enz.

22Dat is, mijn leven. Of aldus: als zij tezamen tegen mij raadslaan, zo denken zij mijn ziel te nemen.

15Maar ik vertrouw op U, o HEERE; ik zeg: Gij zijt mijn God.

16Mijn 23tijden zijn in Uw hand; red mij van de hand mijner vijanden en van mijn vervolgers.

23Dat is, mijn leven en al mijn wedervaren; hoe het mij ook zou mogen gaan, ik weet dat het alles aan U hangt, dat Gij het alles regeert, en dat het niet is in mijner vijanden macht.

17Laat Uw 24aangezicht over Uw knecht lichten; verlos mij door Uw goedertierenheid.

24Zie Num. 6 op vss. 25, 26.

18HEERE, laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan; laat de goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het 25graf.

25Dat zij, van de aarde weggenomen zijnde, hun kwade praktijken, lasteringen en geweld achterwege moeten laten. Anders: laat hen afgesneden of uitgeroeid worden ten grave; gelijk het Hebreeuwse woord ook genomen wordt Ps. 49:13, 21, enz.

19Laat de 26valse lippen stom worden, die hard spreken tegen den rechtvaardige, in hoogmoed en verachting.

26Hebr. lippen der valsheid. Zie Ps. 12:3; 27:12, enz.

20dO, hoe 27groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen die op U betrouwen, 28in de tegenwoordigheid der mensenkinderen!

27Of: menigvuldig. Dit ziet wel op het goed dat God den Zijnen in het gemeen naar ziel en lichaam bereidt, en voor hen als in een schatkamer opgesloten heeft, om daaruit te bekwamer en bestemder tijd tot hun best voor den dag te brengen en hen te doen genieten; maar spruit uit overdenking van een bijzondere en onverwachte wonderlijke verlossing aan David bewezen, als hij in een zeer groot gevaar was van overvallen te worden, en niet kon gedenken dat God zulk een verlossing voor hem bereid had als hem wedervoer; waarover hij aldus met verwondering uitroept.

28Hebr. tegenover, voor, dat is, ten aanschouwen van al de wereld openbaar makende der vromen onschuld, en met Uw wonderlijke onvoorziene hulp bewijzende dat zij U lief zijn, die tot U hun toevlucht nemen met gelovige gebeden.

d Jes. 64:4. 1 Kor. 2:9.

21Gij verbergt hen in het verborgene 29Uws aangezichts voor de 30hoogmoedigheden 31des mans; Gij versteekt hen in een hut voor den 32twist der tongen.

29Door betoning van Uw Vaderlijke gunst en genadige tegenwoordigheid vertroost en behoudt Gij hen op een wonderlijke verborgen wijze, waarvan de wereld geen verstand heeft, zelfs dikwijls in verborgen schuilplaatsen, waar Gij hen heenleidt, het oog op hen hebt, hen bezorgt en hen beschut. Dit is aan David wel gebleken. Zie ook 1 Kon. 18:4; 19:4, 5, 9, 11, enz. Hebr. 11:38. Vgl. ook Ps. 27:5; 32:7.

30Of: verbintenissen, samenkoppelingen, doorvlochten, doornaaide praktijken of ruwe aanslagen.

31Hierdoor kan men een groot en machtig persoon als Saul verstaan; of men kan het nemen: des mans, dat is, des mensen, der mensen, of: eens iegelijken.

32Dat is, twistige tongen, die den vromen steeds allerlei verdriet, moeite en gevaar berokkenen met achterklap en valse beschuldigingen. Zie Ps. 35:11.

2233Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft Zijn goedertierenheid aan mij wonderlijk 34gemaakt, mij voerende als in een 35vaste stad.

33Hebr. Gezegend.

34Dat is, op een wonderbare wijze aan mij bewezen. Vgl. Ps. 4:4. Zie het tegendeel Deut. 28:59.

35Hebr. stad der vastigheid. Hij wil zeggen, dat hem God zo wel bewaard heeft in het open veld, waar hij omsingeld scheen te wezen en niet te kunnen ontkomen, alsof hij in een sterke vaste stad geweest ware.

23Ik 36zeide wel in mijn 37haasten: Ik ben 38afgesneden van voor Uw ogen; dan nog hoordet Gij de stem mijner smekingen als ik tot U riep.

36Te weten bij mijzelven, dat is, ik dacht.

37Dit schijnt te zien op de historie 1 Sam. 23:26, alwaar hetzelfde Hebreeuwse woord van Davids haasten gebruikt wordt dat hier staat; indien God het te dien tijde niet zeer wonderbaarlijk voorzien had, zo was het naar alle waarschijnlijkheid met David gedaan geweest. Zie de aangehaalde plaats.

38Het gevaar was zo groot en klaar voor ogen, en de ontkoming naar menselijk oordeel zo onmogelijk en ongelofelijk, dat ik door menselijke zwakheid en verbaasdheid dacht: Nu ziet God niet meer op mij. Dat hij nochtans, niettegenstaande deze verbaasdheid, tot God in dezen nood zeer smekend gebeden heeft, betuigt het volgende. Vgl. Ps. 116 op vers 11. Jona 2:4.

24Hebt den HEERE lief, gij al Zijn 39gunstgenoten; want de HEERE behoedt de 40gelovigen, en vergeldt overvloediglijk dengene die hoogmoed bedrijft.

39Zie Ps. 4 op vers 4.

40Of: getrouwen, waarachtigen. Anders: bewaart getrouwigheden. Zie Ps. 12 op vers 2.

25e41Zijt sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, allen gij die op den HEERE hoopt.

41Als Ps. 27:14. Zie aldaar.

e Ps. 27:14.