HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 3.

David klaagt over de menigte en trotsheid zijner vijanden; troost en sterkt zich daartegen door zijn vertrouwen en gerustheid in God en veelvoudige ondervinding van Zijn genadigen bijstand in verleden tijden, en bidt om zijn en der kerke behoudenis.


Gebed om redding

1EEN psalm van David, als hij avlood voor het aangezicht van zijn zoon Absalom.

a 2 Samuƫl 15, 16, 17, 18.

2O HEERE, hoe zijn mijn tegenpartijders 1vermenigvuldigd! Velen staan tegen mij op.

1Want meest alle stammen vielen Absalom bij. Zie 2 Sam. 15:10, 11, 12; 17:11, 13, 24, enz.

3Velen zeggen 2van mijn ziel: Hij heeft 3geen heil bij God. 4Sela.

2Dat is, van mij, van mijn persoon. Zie Gen. 12 op vers 5. Anders: tot mijn ziel.

3Het Hebreeuwse woord, dat heil of behoudenis betekent, heeft hier een letter meer dan gewoonlijk, hetwelk sommigen houden te strekken tot vermeerdering of uitbreiding, en zetten het over: gans geen heil.

4Dewijl de muziek, bij Gods volk in het Oude Testament gebruikt, heden ten dage onbekend is, zo is er verscheiden gevoelen van dit woordje Sela; doch het wordt bij de meesten daarvoor gehouden, dat het diende om te kennen te geven een bijzondere beweging en aandacht des harten, die de dichter (door Gods Geest gedreven) over de voorgaande woorden gehad had, en die men in het lezen, spreken en zingen, met aandachtig rijzen, verheffen, verstijven, of dalen der stem moest uitdrukken; het wordt gemeenlijk in het einde der verzen gevonden, behalve Ps. 55:20; 57:4. Hab. 3:3, 9, waar het in het midden staat.

4Doch Gij, HEERE, zijt een Schild 5voor mij, mijn 6Eer, en Die mijn hoofd 7opheft.

5Of: om mij heen, omtrent mij, dat is, mijn Beschermer, van wat zijden de vijanden mij mogen bestrijden. Zie Gen. 15:1. Deut. 33:29. Ps. 84:12.

6Dat is, de Auteur mijner eer.

7Dat is, Die door genadige verlossing, victories en triomfen maakt dat ik mijn hoofd vrijmoediglijk mag opsteken. Zie Ps. 27:6; 110:7.

5Ik riep met mijn stem tot den HEERE, en Hij verhoorde mij van den berg Zijner 8heiligheid. Sela.

8(Als Ps. 2:6.) Waar de ark des verbonds was. Zie 2 Sam. 15 op vers 32. Dit spreekt David van den voorgaanden tijd, daaruit vertrouwende dat hem God nu ook niet zou verlaten, vanwege de beloften die Hij hem gedaan had.

6bIk 9lag neder en sliep; ik ontwaakte, want de HEERE ondersteunde mij.

9Deze manier van spreken betekent een gerusten, zekeren, veiligen staat, dat men zonder bekommernis is van gevaar en schade, hebbende voor God een goede consciƫntie, en op Hem alle zorg werpende. Zie Lev. 26:6. Job 11:19. Ps. 4:9. Spr. 3:24. Ez. 34:25.

b Ps. 4:9.

7cIk zal niet vrezen voor tienduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten.

c Ps. 27:3.

810Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt 11al mijn vijanden op de kinnebak geslagen; de 12tanden der goddelozen hebt Gij verbroken.

10Menselijk van God gesproken; gelijk men tot mensen die stilzitten en de hand niet aan het werk slaan, pleegt te zeggen: Staat op, aanvaardt het werk. Alzo bidt David, dat God het werk zijner verlossing bij de hand neme.

11Die mij tevoren onrechtvaardiglijk hebben vervolgd, hebt Gij openlijk te schande gemaakt; doe nu insgelijks aan dezen. Vgl. Job 16:10.

12Zie Job 29 op vers 17.

9dHet heil is 13des HEEREN; Uw zegen 14is over Uw volk. Sela.

13Of: bij den Heere, dat is, Hem komt of behoort toe te verlossen, bij Hem alleen is verlossing, behoudenis, overwinning en zaligheid; voor mij (wil hij zeggen) en alle vromen. Dit stelt hij tegen het zeggen zijner vijanden, vers 3.

14Anders: zij.

d Spr. 21:31. Jes. 43:11. Jer. 3:23. Hos. 13:4. Openb. 7:10; 19:1.