HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 29.

David vermaant de machtigen dezer wereld om den waren God met Zijn kerk te eren en te dienen, Die Zijn majesteit en macht betoont door donder, bliksem en watervloeden; waarvan Hij Zijn behoorlijke eer alleenlijk ontvangt in Zijn kerk, die Hij ook zegent en behoudt.


Gods majesteit in het onweder

1EEN psalm van David.
Geeft den HEERE, gij 1kinderen der machtigen, ageeft den HEERE eer en sterkte.

1Dat is, gij machtigen, geweldigen, die boven anderen in macht en autoriteit op aarde verheven zijt. Alzo Ps. 89:7.

a Ps. 96:7, 8.

2Geeft den HEERE de eer Zijns Naams; 2aanbidt den HEERE in de 3heerlijkheid des heiligdoms.

2Of: buigt u voor den HEERE. Zie Gen. 24 op vers 26.

3Dat is, in Zijn tabernakel, dien de grote God Zelf met de heerlijke waartekenen Zijner genade versierd heeft. Sommigen menen dat David dezen psalm gedicht heeft, als hij de ark des verbonds met grote vreugde tot zich gehaald had in Sion, 2 Samuël 6, om de groten op aarde (die gemeenlijk trots en hoogmoedig zijn) onder de krachtige hand van dezen enigen waren God, Die te Sion in Zijn huis woonde, te vernederen, en door zijn voorbeeld te vermanen dat zij dezen God in Zijn woning in alle nederigheid zouden komen eren; waartoe hij in het volgende ook gebruikt de beschrijving van den donder dezes Gods, voor welken zich zelfs de allergrootsten op aarde moeten ontzetten en verschrikken, en dienvolgens den Auteur daarvan behoren te kennen en naar Zijn instelling te eren. Anders: in sieraad der heiligheid. Of: met sieraad, enz.

3De 4stem des HEEREN is op de 5wateren, bde God 6der ere dondert; de HEERE is op de 7grote wateren.

4Versta den donder en het schrikkelijke geluid van dien, als Ps. 18:14 en 2 Sam. 22:14. Job 28:26; 37:2, 4, 5. Ps. 46:7; 68:34. Jes. 30:30, 31.

5Men kan dit verstaan van de bovenste wateren, te weten de wolken, en ook van de onderste, waarop de donder vreselijk geluid maakt. Anders: boven de wateren, dat is, heeft groter en sterker geluid dan het bruisen der wateren. Zie hiervan Ez. 1:24; 43:2. Openb. 1:15; 14:2; 19:6.

6Dat is, de eerlijke, heerlijke God, als 1 Kor. 2:8.

7Of: vele, geweldige.

b Ex. 9:23.

4De stem des HEEREN is met kracht; de stem des HEEREN is met heerlijkheid.

5De stem des HEEREN breekt de ceders; ja, de HEERE verbreekt de ceders van 8Libanon.

8Een zeer vermaard gebergte, in de Schrift dikwijls vermeld, gelegen aan de noordergrenzen van Kanaän, geroemd vanwege schone cederbomen. Zie Richt. 9 op vers 15.

6En Hij doet ze huppelen als een kalf, den Libanon en 9Sirjon als een 10jongen eenhoorn.

9Zie Deut. 3:9.

10Hebr. een zoon der eenhoorns.

7De stem des HEEREN 11houwt er 12vlammen vuurs uit.

11Of: slaat. Het Hebreeuwse woord wordt eigenlijk van steenhouwen en houthouwen gebruikt.

12Versta de vuurvlammen des bliksems, die God bij den donder verspreidt alsof Hij ze uit de wolken hieuw, dat de vuurstralen overal springen.

8De stem des HEEREN doet de woestijn 13beven; de HEERE doet de woestijn 14Kades beven.

13Anders: maakt dat zij in smart of arbeid komt, dat is, verschrikt de wilde gedierten der woestijn alzo, dat zij vóór den tijd den arbeid op den hals krijgen.

14Den Joden bekend, waardoor andere mede verstaan worden. Zie Num. 33:36, 37, en elders meer.

9De stem des HEEREN doet de 15hinden jongen werpen en 16ontbloot de wouden; maar in Zijn 17tempel zegt 18Hem een iegelijk ere.

15Die (als te zien is Job 39:4, 5, 6, en de natuurbeschrijvers betuigen) anderszins zwaarlijk werpen. Of: doet de hinden in arbeid komen.

16Te weten van bomen die door donder, bliksem en storm van bladeren ontbloot, verbrand, uit de aarde gescheurd en nedergeveld worden; insgelijks van dieren die de donder in de holen jaagt, dat zij in de wouden niet durven omlopen.

17Of: paleis, dat is, tabernakel, als Ps. 27:4. Alsof hij zeide: God laat Zijn stem door den donder overal horen, maar in Zijn gemeente en woning, daar looft Hem eenieder van hen, te weten der gelovigen, vanwege al Zijn grote daden in het gemeen, en in het bijzonder van de hiervoor verhaalde; waarheen David de groten genodigd heeft te komen, vers 1.

18Of: spreekt eenieder van Zijn eer of glorie. Anders: al wat daarin is, te weten in den tempel, spreekt Zijn eer.

10De HEERE 19heeft gezeten over den 20watervloed; ja, de HEERE zit, cKoning in eeuwigheid.

19Of: zit in den watervloed, dat is, ten tijde des watervloeds.

20Dit verstaan velen van den zondvloed, waarvan het Hebreeuwse woord in de Heilige Schrift alleenlijk gebruikt wordt, waarover de Heere als President, Regent en Rechter gezeten heeft; doch men kan het voorts uitstrekken tot alle watervloeden, die God altezamen regeert en stiert.

c Ps. 10:16.

11De HEERE zal Zijn volk sterkte geven; de HEERE zal Zijn volk zegenen met 21vrede.

21Dat is, met allerlei welvaart, bijzonderlijk in Christus, Die onze Vrede is. Zie Richt. 6 op vers 24.