HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 23.

David stelt in zijn eigen persoon, als in een spiegel, voor ogen de gelukzaligheid van een oprecht kind Gods, zo in het lichamelijke als in het geestelijke, onder het lieflijke beleid en de herderlijke voorzorg van zijn genadigen God, in den oppersten Herder der zielen, onzen Heere Jezus Christus.


De HEERE is mijn Herder

1EEN psalm van David.
aDe HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken.

a Jes. 40:11. Jer. 23:4. Ez. 34:23. Joh. 10:11. 1 Petr. 2:25. Openb. 7:17.

2Hij doet mij 1nederliggen in 2grazige weiden; Hij voert mij 3zachtkens aan zeer 4stille wateren.

1Vgl. Ez. 34:15.

2Hebr. weiden van gras of grasscheutjes. Anders: in grazige kooien of hutten, dat is, die rondom omgeven zijn met groene grazige beemden of weiden.

3Als Ex. 15:13. Ps. 31:4.

4Hebr. wateren der stilten, dat is, die zeer zacht en stil zijn lopende, tot het drenken der beesten zeer bekwaam.

3Hij 5verkwikt mijn ziel; Hij leidt mij in het 6spoor der gerechtigheid om Zijns Naams wil.

5Hebr. Hij doet wederkeren, of Hij brengt weder, dat is, Hij richt op, Hij verkwikt; gelijk een herder de schapen, door hitte en dorst verflauwd zijnde, met lieflijke wateren weder terechtbrengt en verkwikt. Zie Ruth 4 op vers 15. Ps. 19 op vers 8. Spr. 25 op vers 13. Of: Hij doet mijn ziel wederkeren, te weten op het rechte pad.

6Hebr. de sporen.

4bAl ging ik ook in een dal der 7schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt 8met mij; Uw stok en Uw 9staf, die vertroosten mij.

7Dat is, op schrikkelijk duistere en gevaarlijke wegen, zulks als David in zijn ballingschap ongetwijfeld dikwijls zal gebeurd zijn. Wat deze manier van spreken voorts betekent, is te zien Job 3 op vers 5; 10 op vss. 21, 22; 24:17. Ps. 44:20; 107:10, 14. Jer. 2:6, enz.

8Zie Gen. 21 op vers 22; 31 op vers 3.

9Te weten herdersstaf, die tegelijk voor een steunsel dient; alzo blijft de profeet in de gelijkenis van den herder. Zie Lev. 27:32. Ez. 20:37. Micha 7:14. Zach. 11:7, enz.

b Ps. 3:6; 118:6.

5Gij richt de 10tafel toe voor mijn aangezicht, 11tegenover mijn tegenpartijders; Gij 12maakt mijn hoofd vet met 13olie, mijn 14beker is overvloeiende.

10Zie Spr. 9:2, enz.

11Dat zij het tot hun spijt moeten aanzien en lijden. Zie Ps. 112:10.

12Dat is, Gij zalft mijn hoofd overvloediglijk, zodat het als vet en vloeiende is van olie.

13Versta welriekende olie of balsem. Zie Ruth 3 op vers 3. Spr. 21 op vers 17. De zin is: Gij vervrolijkt mij uitermate zeer. Vgl. Ps. 45:8; 133:2. Pred. 9:8. Jes. 61:3.

14Zie Ps. 11 op vers 6.

6Immers zullen mij het goede en de 15weldadigheid volgen al de dagen mijns levens; en ik zal in het huis des HEEREN 16blijven in 17lengte van dagen.

15Des Heeren, die Hij den Zijnen belooft en bewijst.

16Anders: rusten, te weten in des Heeren tabernakel, om Hem met Zijn volk te dienen en te loven; hetwelk sommigen niet alleen op dit leven duiden, maar ook op het toekomende; alzo ook de volgende woorden.

17Dat is, langen tijd, of eeuwiglijk. Vgl. Ps. 21 op vers 5; 93:5. Jes. 53:10.