HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 21.

David dankt God, voor zich en in den naam der kerk, voor de ontvangen victories en den gezegenden staat zijns koninkrijks, zijnde een voorbeeld van den eeuwigen Koning en het Koninkrijk van Jezus Christus, en profeteert de bestendigheid van beide, mitsgaders den ondergang aller vijanden van die, tot Gods lof.


Danklied na overwinning

1EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

2O HEERE, de koning is verblijd over Uw sterkte, en hoezeer is hij verheugd over Uw heil!

3Gij hebt hem zijns harten wens gegeven, en 2de uitspraak zijner lippen hebt Gij niet geweerd. 3Sela.

2Dat is, hetgeen hij tot U in zijn gebed uitgesproken en van U begeerd heeft.

3Zie Ps. 3 op vers 3.

4Want Gij komt hem voor met zegeningen van het goede; op zijn hoofd zet Gij een kroon van fijn goud.

5Het 4leven heeft hij van U begeerd, 5Gij hebt het hem gegeven; 6lengte van dagen, eeuwiglijk en altoos.

4Als hij vanwege zijn vijanden in doodsgevaar was. Versta, met Gods genadigen zegen; vgl. daarbij Ps. 30:6; 133:3.

5Anders: Gij hebt hem gegeven lengte van dagen, enz.

6Dat is, een lang leven. Vgl. Deut. 30:20. Dit ziet wel eensdeels naar het lichaam op David, die in goeden ouderdom is gestorven, maar strekt zich ook voorts op den Messias, Davids zaad naar het vlees (zie Jes. 53:10), en wijders op David en alle leden van Christus, aangezien zij door het geloof in Hem het eeuwige leven hebben.

6Groot is zijn eer door Uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij hem toegevoegd.

7Want Gij zet hem tot 7zegeningen in eeuwigheid; Gij vervrolijkt hem door vreugde met Uw 8aangezicht.

7Vgl. Gen. 12 op vers 2. Jes. 19:24. Ez. 34:26.

8Zie Num. 6 op vss. 25, 26. Ps. 16:11.

8Want de koning vertrouwt op den HEERE, en door de goedertierenheid des Allerhoogsten zal hij niet 9wankelen.

9Als Ps. 15:5.

9Uw hand zal 10al Uw vijanden 11vinden; Uw rechterhand zal Uw haters vinden.

10Anders: zal wraak vinden voor al, enz. Of: zal genoegzaam zijn voor al Uw vijanden, te weten om die te dempen.

11Dat is, aantreffen, grijpen en straffen.

10Gij zult hen zetten als een vurigen oven ten tijde Uws toornigen 12aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren.

12Dat is, Uws toorns, dat is, wanneer Gij hen in toorn zult aanzien, oordelen en straffen. Vgl. Gen. 32:20. Lev. 17:10; 20:6. Ps. 34:17. Jer. 3:12; 4:26. Klgld. 4:16. Merk dat het aangezicht Gods hier genomen wordt voor Zijn toorn, en vers 7 voor Zijn gunst. Vgl. Ps. 25:18, 19.

11Gij zult hun 13vrucht van de aarde verdoen, en hun 14zaad van de kinderen der mensen.

13De vrucht huns lichaams (als de Schrift spreekt), dat is, hun kinderen; anders wordt ook door de vrucht van iemands hand verstaan hetgeen hij door zijn arbeid verkrijgt of overwint, Spr. 31:16, 31.

14Dat is, kinderen of nakomelingen.

12Want zij hebben kwaad tegen 15U aangelegd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen.

15Want God rekent Hemzelven aangedaan te worden wat men Zijn volk aandoet. Zie Gen. 20 op vers 6.

13Want Gij zult hen zetten tot een 16wit, met Uw 17pezen zult Gij het op hun aangezicht toeleggen.

16Hebr. schouder of dijk, dat is, een opgehoogde of uitstekende plaats, waarop Gij, als op een doelwit, zult mikken, om hen recht in het gezicht te treffen.

17Hebr. koorden, dat is, de pees van den boog. Versta: de pijlen op Uw boog schikken.

14Verhoog U, HEERE, in Uw sterkte; zo zullen wij zingen en Uw macht met psalmen loven.