HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 19.

David leert dat Gods schepselen, inzonderheid de hemel en de loop der zon, overvloediglijk betuigen van Zijn macht, wijsheid en gemene goedheid, maar roemt bovenal de bijzondere genade, die Hij aan Zijn volk bewijst door de openbaring van Zijn zaligmakend Woord; waardoor David verlicht zijnde, zijn zondigen staat bekent, biddende om reiniging, mitsgaders bewaring voor de heerschappij der zonden, en dat hij Gode welbehaaglijk moge leven.


Gods heerlijkheid in de schepping en in de Schrift

1EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

2De hemelen 2vertellen Gods eer, en het 3uitspansel verkondigt Zijner handen werk.

2Dat is, geven ons stof om Gods almacht, wijsheid en goedheid te vertellen.

3Zie Gen. 1 op vers 6.

34De dag aan den dag 5stort overvloediglijk spraak uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap.

4Dat is, elke dag en nacht, steeds op elkander volgende, de een aan den ander.

5Dat is, het is of ze ons steeds toespraken en leerden, gelijk de fonteinen of springaders steeds overvloediglijk water uitgeven of uitspuiten, waarvan het Hebreeuwse woord eigenlijk verstaan wordt. Zie Spr. 18:4. Pred. 12:6. Jes. 49:10.

46Geen spraak en geen woorden zijn er, waar 7hun stem niet wordt gehoord.

6Dat is, hoezeer verscheiden de talen en woorden der mensen ook mogen zijn, zodat de een den ander niet kan verstaan, zo is nochtans (om zo te spreken) de taal dezer schepselen en werken van Gods handen bij allen verstaanbaar, dat men kan weten wat zij ons willen zeggen. Anders: Zij hebben geen spraak en geen woorden, nochtans wordt hun stem gehoord, dat is, verstaan. Zie Gen. 11 op vers 7.

7Te weten der hemelen, uit vers 2.

5aHun 8richtsnoer gaat uit over de ganse aarde, en hun redenen aan het einde der wereld; Hij heeft in dezelve een 9tent gesteld voor de zon.

8Dat is, hun uitermate schoon gebouw, alsof het met een richtsnoer afgemeten en daarnaar gemaakt was. Zie Job 38 op vers 5. Zach. 1:16. Of: linie, regel, voorschrift, schrift, dat is, het is of zij ons met grove linies en letters schreven en leerden van hun Schepper. Vgl. Jes. 28:10. Waarop de apostel dit gepast heeft; zie Rom. 10:18.

9Dit wordt in het volgende vers verklaard.

a Rom. 10:18.

6En 10die is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer; zij bis vrolijk als een 11held om het pad te lopen.

10Te weten de zon, zeer schoon en sierlijk hervoorbrekende en oprijzende, gelijk een bruidegom met sierlijke klederen voor den dag pleegt te komen. Zie Jes. 61:10.

11Snel en sterklopende van den opgang tot den nedergang. Vgl. Pred. 1:5.

b Pred. 1:5.

7Haar uitgang is van het einde des hemels, en haar omloop tot aan de einden deszelven; en 12niets is verborgen voor haar hitte.

12Of: niemand. Versta waar de zon schijnt.

8cDe 13wet des HEEREN is volmaakt, 14bekerende de ziel; de 15getuigenis des HEEREN is 16gewis, den slechte wijsheid gevende.

13Of: leer, dat is, Gods heilig Woord. Zie Ps. 1 op vers 2.

14Of: wederbrengende, wederoprichtende, dat is, verkwikkende, troostende, als Ps. 23:3. Zie ook Ruth 4 op vers 15. Dit is de vrucht van de leer des Evangelies.

15Zijn Woord, getuigende van Zijn Wezen, wil en werken.

16Dat is, waarachtig, zeker, vast, bestendig. Vgl. Ps. 93:5; 111:7.

c 2 Sam. 22:31. Ps. 18:31.

9De bevelen des HEEREN zijn 17recht, verblijdende het hart; het gebod des HEEREN is zuiver, verlichtende de 18ogen.

17Of: richtig, dat is, in alles gelijkvormig, met zichzelve overeenstemmende, en den enigen rechten weg der zaligheid recht wijzende. Van het Hebreeuwse woord zie Ps. 7 op vers 11.

18Des verstands. Zie Ps. 13 op vers 4.

10De 19vreze des HEEREN is rein, bestaande tot in eeuwigheid; de rechten des HEEREN zijn 20waarheid, tezamen zijn zij rechtvaardig.

19God vrezen en eren, insgelijks in Zijn wegen te wandelen worden met elkander verwisseld, Jes. 29:13 vergeleken met Matth. 15:9, en 2 Kron. 6:31 met 1 Kon. 8:40 en Ps. 128:1. Zodat men hier door de kinderlijke vreze, waarmede de kinderen Gods uit het geloof Hem eren, bekwamelijk kan verstaan de leer van de ware religie en godsdienst, zijnde rein van alle vuiligheid der menselijke gedichtsels, en medebrengende reinheid der harten en handen, Ps. 24:4.

20Dat is, zeer of in alle manieren waarachtig, niet dan enkel waarheid.

11dZij zijn begeerlijker dan goud, ja, dan veel fijn goud; en ezoeter dan honing en 21honingzeem.

21Hebr. het vloeiende der honingraten, dat is, wat uit de honingraten vanzelf zonder persen vloeit, ongepijnden honing.

d Ps. 119:72, 127. Spr. 8:11. e Ps. 119:103.

12Ook wordt Uw knecht door dezelve 22klaarlijk vermaand; in het houden van die is groot 23loon.

22Het Hebreeuwse woord betekent blinken, klaar schijnen, en voorts vermanen, waarschuwen, waardoor de mens een licht en klarigheid bekomt voor zijn ziel, mitsgaders nuttigheid, profijt en voordeel. Vgl. Ez. 3:18, 19, 20, 21.

23Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk de hiel, de verzene (Gen. 3:15; 25:26) en wordt voorts genomen voor het einde van een ding (als hoofd voor het begin), en wijders voor uitkomst, geluk, profijt, beloning, omdat zij in het einde en op het laatst komen; gelijk een ander woord, betekenende eigenlijk het achterste, ook alzo gebruikt wordt. Zie Spr. 23 op vers 18. Dat nu God de gehoorzaamheid Zijner kinderen, niettegenstaande hun onvolmaaktheid, met grote beloften vereert, dezelve voor aangenaam houdt en beloont, dat geschiedt niet naar hun verdienste, maar uit genade om der verdiensten van Jezus Christus wil.

13Wie zou de 24afdwalingen verstaan? Reinig mij van de 25verborgen afdwalingen.

24Dat is, zonden die men door onwetendheid en onbedachtzaamheid begaat. Zie Lev. 4 op vers 2. Hij wil zeggen: Niemand kan ze verstaan (zo menigerlei, veel, ja, ontelbaar zijn zij). Vgl. 1 Kon. 3:9 met 2 Kron. 1:10.

25Die ik niet zie of merk.

14Houd Uw knecht ook terug van 26trotsheden; laat ze niet over mij 27heersen; dan zal ik 28oprecht zijn, en rein van 29grote overtreding.

26Of: moedwilligheden, dat is, moedwillige zonden, die willens en wetens, en met opzet, hoogmoed en verachting Gods geschieden.

27Vgl. Rom. 6:12.

28Zie Gen. 6 op vers 9.

29Of: vele, menigvuldige.

15Laat de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten 30welbehaaglijk zijn voor Uw aangezicht, o HEERE, mijn Rotssteen en mijn Verlosser.

30Hebr. tot of naar welbehagen of aangenaamheid zijn. Vgl. Jes. 56:7. Jer. 6:20.