HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 15.

David beschrijft een rechten burger van Sion of lidmaat van Gods kerk, die niet zal verloren gaan in eeuwigheid.


De ware burgers van Sion

1EEN psalm van David.
HEERE, wie zal verkeren in Uw 1tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid?

1Versta Gods huis, of Zijn kerk, zo strijdende op aarde, als in den hemel triomferende, afgebeeld door den tabernakel en den berg Sion. Zie Ps. 2 op vers 6.

2aDie 2oprecht wandelt en gerechtigheid werkt, en die 3met zijn hart de waarheid spreekt;

2Zie Gen. 6 op vers 9.

3Dat is, van harte, als wij gemeenlijk zeggen. Anders: die de waarheid spreekt in zijn hart; dat is, niet dan vroomheid en getrouwheid bij zichzelven denkt en voorneemt. Vgl. Ps. 10 op vers 6.

a Ps. 24:4. Jes. 33:15.

3Die met zijn tong niet achterklapt, zijn metgezel geen kwaad doet, en geen smaadrede 4opneemt tegen zijn naaste;

4Versta in den mond, of op de lippen. Vgl. Ps. 16:4. Dit kan men verstaan zo van eerst uit te geven, als van het aannemen en verspreiden der lasteringen die door anderen zijn uitgestrooid. Zie Ex. 20:7. Ps. 50:16, en wijders Ex. 23:1. Lev. 19:16. Ps. 69:8. Ez. 36:15.

4In wiens ogen de 5verworpene veracht is, maar hij eert degenen die den HEERE vrezen; heeft hij gezworen tot zijn 6schade, evenwel verandert hij niet;

5Die vanwege zijn goddelozen wandel met recht van alle vromen verworpen wordt.

6Hebr. eigenlijk: tot kwaad, of tot kwaad doen, dat is, waardoor hij zichzelven zou beschadigen. De zin is: Al merkt hij dat zijn gedane eed hem schadelijk zal zijn, zo wederroept hij dien nochtans niet, liever willende schade lijden dan een rechtmatigen eed, bij God gedaan, verbreken. Anders: heeft hij zijn naaste gezworen, zo verandert hij niet.

5Die zijn geld niet geeft op 7woeker en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet 8wankelen in eeuwigheid.

7Zie Lev. 25 op vers 36.

8Of: vervallen, verschoven, verzet, verstoten worden, te weten uit den stand der gelukzaligheid; dat is, hij zal in eeuwigheid niet verloren gaan, als de Heere Christus spreekt Joh. 10:28. Vgl. Ps. 10:6; 16:8; 21:8; 55:23; 62:3, vergeleken met vers 7 aldaar; 66:9. Spr. 10:25, enz.