HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 148.

De profeet vermaant alle creaturen, zo hemelse als aardse, maar inzonderheid den mens, om God te loven vanwege Zijn heerlijkheid en macht, doch allermeest om Zijn goedgunstigheid over Zijn gemeente.


Looft den Naam des HEEREN

1HALLELUJAH. 1Looft den HEERE 2uit de ahemelen, looft Hem in de bhoogste plaatsen.

1Dit woord staat hier in het Hebreeuws in het meervoud, en alzo doorgaans in dezen psalm en de twee navolgende.

2Of: gij van de hemelen, dat is, gij, hemelse schepselen, zowel de hemelen met hun inwoners als de sterren en alle roeringen derzelve. Alzo ook vers 7.

a Openb. 5:13. b Luk. 2:14.

2Looft Hem, al Zijn engelen; looft Hem, 3al Zijn heirscharen.

3Te weten die in de hemelen zijt. Zie de aantt. Gen. 2 op vers 1. Ps. 103 op vers 21.

3Looft Hem, zon en maan; looft Hem, alle 4gij lichtende sterren.

4Hebr. sterren des lichts.

4Looft Hem, gij 5hemelen der hemelen; en 6gij wateren die boven de hemelen zijt.

5Dat is, gij, allerhoogste hemelen. Zie Deut. 10 op vers 14. 1 Kon. 8 op vers 27.

6Dat is, die wolken die gelijk als in de lucht (welke mede hemel genoemd wordt) hangen. Zie Gen. 1:6, 7. Job 26:8; 37:11.

5Dat zij den Naam des HEEREN loven; want cals Hij het beval, zo werden zij geschapen.

c Gen. 1:6, 7, 8. Ps. 33:6, 9.

6En dHij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid; Hij eheeft ze een orde gegeven, 7die geen van hen zal overtreden.

7De zin is: Geen van al die dingen die hierboven genoemd zijn, zullen de orde, van God gesteld, overtreden.

d Ps. 104:5; 119:91. e Job 14:5, 13; 26:10; 38:33. Jer. 31:35; 33:25.

7Looft den HEERE, 8van de aarde; gij 9walvissen en alle afgronden.

8Dat is, gij schepselen op aarde, of die van de aarde gemaakt zijt.

9De walvissen of zeedraken of andere zeemonsters worden onder de aarde begrepen, gelijk ook somtijds de zee zelve, gelijk als er gezegd wordt dat God hemel en aarde geschapen heeft, Gen. 1:1.

8Vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind, die 10Zijn woord doet.

10Dat is, Zijn bevel, te weten het bevel des Heeren. De schepselen die geen gevoel hebben, loven en dienen God op hun wijze, als God door hen Zijn wil uitricht. Zie Ps. 19:4; 147:15.

9Gij bergen en alle heuvelen; vruchtbomen en alle cederbomen.

10Het wild gedierte en alle vee; kruipend gedierte en 11gevleugeld gevogelte.

11Hebr. vogel des vleugels.

11Gij koningen der aarde en alle volken; gij vorsten en alle rechters der aarde.

12Jongelingen en ook maagden; gij ouden met de jongen.

13Dat zij den Naam des HEEREN loven; want fZijn Naam alleen is hoogverheven; Zijn majesteit is over de aarde en den hemel.

f Spr. 18:10. Jes. 12:4.

14En Hij gheeft den 12hoorn Zijns volks verhoogd, 13den roem al 14Zijner gunstgenoten, der kinderen Israƫls, 15des volks dat nabij Hem is. Hallelujah.

12Dat is, de macht en eer. Zie Deut. 33, de aant. op vers 17. Dit is voornamelijk in Christus vervuld, Die de Hoorn der zaligheid genoemd wordt, Luk. 1:69.

13Dat is, gevende hun stof van den lof Zijns Naams door Zijn weldaden.

14Versta door gunstgenoten de kinderen Gods, alle ware godzaligen, die barmhartig en weldadig zijn, gelijk hun hemelse Vader is. Zie Ps. 4:4.

15Dat is, hetwelk een volk is waarmede God Zich in Christus nauwer verbonden en vermaagschapt heeft dan met enig ander volk, Joh. 20:17. Ef. 2:13, 17. 1 Joh. 3:1.

g Ps. 132:17.