HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 145.

David roemt God ten aanzien van Zijn grootheid, mogendheid, heerlijkheid en vreselijke daden; alsook van Zijn goedheid, gerechtigheid en barmhartigheid, ook van Zijn eeuwig Koninkrijk en Zijn goedgunstigheid en zorg over allen, maar inzonderheid over degenen die Hem vrezen en aanroepen.


Gods grootheid en goedheid

1EEN 1lofzang van David.
2Aleph. O mijn God, 3Gij Koning, ik zal U verhogen, en Uw Naam loven in eeuwigheid en altoos.

1Of: Een psalm. Deze psalm alleen wordt aldus geïntituleerd; nochtans heeft van dit woord het gehele boek der Psalmen zijn naam.

2De verzen van dezen psalm zijn gesteld naar de orde van het Hebreeuwse ab. Alleen ontbreekt er de letter nun of N. Dusdanige kunst heeft David in nog verscheidene psalmen gebruikt. Zie de aant. Ps. 25 op vers 1.

3Gij, Die alleen de ware en almachtige Koning zijt.

2Beth. Te allen dage zal ik U loven, en Uw Naam prijzen in eeuwigheid en altoos.

3Gimel. aDe HEERE is groot en 4zeer te prijzen, en bZijn grootheid is ondoorgrondelijk.

4Zie de aant. Ps. 48 op vers 2.

a Ps. 18:4; 150:2. b Job 5:9.

4Daleth. 5cGeslacht aan geslacht zal Uw werken roemen, en 6zij zullen 7Uw mogendheden verkondigen.

5Een geslacht is hier, en elders meer, zoveel te zeggen als de menigte der mensen die in een en dezelfde eeuw tezamen leven.

6Te weten de geslachten. Alzo vss. 6, 7.

7Dat is, Uw krachtige daden. Alzo ook vers 12. Matth. 13:58.

c Deut. 4:9; 6:7.

5He. 8Ik zal uitspreken de heerlijkheid der eer Uwer majesteit, en Uw wonderlijke daden.

8Dit doet de profeet van vers 12 af tot het einde van dezen psalm.

6Vau. En zij zullen vermelden de kracht Uwer vreselijke daden; en Uw grootheid, die zal ik vertellen.

7Zain. dZij zullen 9de gedachtenis der grootheid Uwer goedheid 10overvloediglijk uitstorten; en zij zullen Uw gerechtigheid met gejuich verkondigen.

9Dat is, de grote weldaden die Gij te allen tijde aan onze vaderen en aan ons gedaan en bewezen hebt.

10Hebr. als een springader voortbrengen of uitgieten, uitbobbelen, dat is, met vollen mond en keel prijzen en roemen. Zie Ps. 19 op vers 3; 45:2.

d Ps. 119:171.

8Cheth. eGenadig en barmhartig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid.

e Ex. 34:6, 7. Num. 14:18. Ps. 86:15; 103:8.

9Teth. De HEERE is aan allen goed, en Zijn barmhartigheden zijn 11over al Zijn werken.

11Te weten van zodanige die Zijn barmhartigheid kunnen deelachtig worden. Anders: boven.

10Jod. Al Uw werken, HEERE, zullen U loven, en Uw gunstgenoten 12zullen U zegenen.

12Dat is, loven en danken; doch op een andere manier dan de andere creaturen, hebbende een inwendig gevoelen en getuigenis dat Gij hun Vader en Weldoener zijt. Zie Gen. 14:20.

11Caph. Zij zullen de heerlijkheid Uws Koninkrijks vermelden, en Uw mogendheid zullen zij uitspreken;

12Lamed. Om des mensen kinderen bekend te maken 13Zijn 14mogendheden, en de eer der heerlijkheid 15Zijns Koninkrijks.

13Te weten van God.

14Dat is, mogende daden, als vers 4.

15Te weten van God, vers 5.

13Mem. Uw Koninkrijk is een Koninkrijk van alle eeuwen, en Uw heerschappij 16is in alle geslacht en geslacht.

16Dat is, het duurt van tijd tot tijd, of te allen tijde.

14*Samech. De HEERE ondersteunt allen 17die vallen, en Hij richt op 18alle gebogenen.

*Hier ontbreekt de letter nun of N.

17Dat is, allen die zwak zijn, zo aan het lichaam als aan den geest.

18Dat is, allen die onder het zware kruis of het pak der zonden gedrukt en gebukt gaan.

15Ain. 19Aller fogen wachten op U, en Gij geeft hun hun spijze 20te zijner tijd.

19Te weten van alle dieren, of van alle schepselen die levende lichamen hebben.

20Of: elk te zijner tijd. Anders: tot hun tijd; dat is, te bekwamer tijd, als Ps. 104:27.

f Ps. 104:27.

16Pe. Gij doet Uw hand open, en verzadigt al wat er leeft 21naar Uw welbehagen.

21Dat is, naar dat het U belieft, of waaraan zij een genoegen hebben. Anders: met welbehagen, dat is, met gaven en goederen van Uw goeden wil en welgevallen vlietende en herkomstig.

17Tsade. De HEERE is rechtvaardig in al Zijn wegen, en goedertieren 22in al Zijn werken.

22Dat is, in alles wat Hij doet.

18Koph. De HEERE 23is nabij allen die Hem aanroepen, allen die Hem aanroepen 24in der waarheid.

23Te weten om hen te helpen of te verlossen, naar Zijn goedertierenheid jegens hen.

24Dat is, met vertrouwen, oprechtelijk, met ernst en zonder ophouden, uit den grond huns harten, zonder hypocrisie en zonder bijgeloof. Vgl. hiermede Deut. 4:7. Joh. 4:24.

19Resch. 25Hij doet het welbehagen dergenen die Hem vrezen, en Hij hoort hun geroep en verlost hen.

25Alzo eert Hij degenen die Hem eren, 1 Sam. 2:30. Doch versta hier zulk een wil en begeerte, die uit een waar geloof spruit en zodanig is als het betaamt, 1 Joh. 3:22; 5:14.

20Schin. De HEERE bewaart al degenen die Hem liefhebben, maar Hij verdelgt alle goddelozen.

21Thau. Mijn mond zal den prijs des HEEREN uitspreken; en 26alle vlees zal Zijn heiligen Naam loven in der eeuwigheid en altoos.

26Dat is, alle natiën, alle mensen, als Jes. 44:3. Ez. 36:27. Joël 2:28.