HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 144.

David dankt God voor den zegen, hem in den krijg en de regering des volks verleend; belijdende tegelijk zijn en aller mensen nietigheid; hij bidt dat God hem krachtiglijk verlosse uit zijn grote benauwdheden, door te beloven den Heere te zullen loven voor Zijn zegeningen.


De gelukzaligheid van het volk welks God de HEERE is

1EEN psalm van David.
Gezegend zij de HEERE, 1mijn Rotssteen, aDie mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingeren ten oorlog;

1Zie de aant. Deut. 32 op vers 4. 2 Sam. 22:2.

a 2 Sam. 22:35. Ps. 18:35.

22Mijn Goedertierenheid en mijn Burcht, mijn hoog Vertrek en mijn Bevrijder 3voor mij; mijn Schild, en op Wien ik mij betrouwe; bDie mijn volk aan mij 4onderwerpt.

2Dat is, Die over mij zo goedertieren is als de goedertierenheid zelve. Vgl. 2 Sam. 22:2. Zie verder Ps. 18:3.

3Dat is, tot mijn best.

4Dat is, onderdanig maakt.

b 2 Sam. 22:48. Ps. 18:48.

3O HEERE, 5cwat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht?

5Alsof hij zeide: Als men de ellendige en geringe conditie des mensen vergelijkt met de oneindige majesteit Gods, zo moet men zich verwonderen, dat Hij Zich verwaardigt te gedenken aan zo een arm creatuur.

c Job 7:17. Ps. 8:5; 31:8. Hebr. 2:6.

4De dmens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn eals een voorbijgaande schaduw.

d Ps. 39:6; 62:10. e Job 8:9; 14:2, 3. Ps. 102:12.

56fNeig Uw hemelen, HEERE, en 7daal neder; graak de 8bergen aan, 9dat zij roken.

6Dat is, kom mij en Uw volk te hulp van den hemel, en betoon Uw heerlijkheid en macht tegen onze vijanden. Zie 2 Sam. 22:10. Het is menselijkerwijze gesproken.

7Te weten tot mijn hulp en tot verstoring Uwer vijanden.

8Dat is (naar sommiger gevoelen), mijn grote en geweldige vijanden. Men kan dit ook nemen als een beschrijving van de majesteit en macht Gods in het uitvoeren van Zijn oordelen tegen de goddelozen die de vromen verdrukken. Vgl. Ps. 104:32, enz.

9Dat is, dat zij als rook verdwijnen.

f Ps. 18:10. g Ps. 18:8; 104:32.

6h10Bliksem bliksem en verstrooi 11hen, izend Uw pijlen uit en verdoe hen.

10Dat is, sla hen terneder en maak hen te schande met Uw Goddelijke en hemelse kracht.

11Te weten die vreemde kinderen, van dewelke gesproken wordt vers 7.

h 2 Sam. 22:8. Ps. 18:15. i 1 Sam. 7:10.

7Steek Uw handen 12van de hoogte uit; ontzet mij en ruk mij 13uit de grote wateren, uit de hand 14der vreemden;

12Dat is, uit den hemel, als Ps. 18:17.

13Dat is, uit de grote vervolgingen der goddelozen. Zie 2 Sam. 22 op vers 17.

14Hebr. der kinderen des vreemden, hetzij vreemd van het burgerschap Israƫls, of dergenen die in vreemde landen woonden; of dergenen die David voor hun koning nog niet wilden kennen, maar hem met Saul vervolgden. Zie Ps. 54:5. Zie ook de aant. 2 Sam. 22 op vers 45.

8Welker mond leugen spreekt; en 15hun rechterhand is een rechterhand der valsheid.

15Welke zij geven tot versterking hunner belofte; alzo ook vers 11.

9O God, ik zal U 16een nieuw lied zingen; met de luit 17en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen.

16Zie de aantt. Ps. 33 op vss. 2, 3.

17Dit woordje wordt hier ingevoegd, omdat de luit en het tiensnarig instrument verscheidene instrumenten zijn, als te zien is Ps. 92:4.

10Gij 18Die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet 19van het boze zwaard;

18Zie 2 Sam. 8:6.

19Dat is, van het zwaard hetwelk onschuldig bloed zoekt te vergieten.

11Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt; en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid;

12Opdat onze zonen zijn als planten 20welke groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochters als 21hoekstenen, 22uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis.

20Te weten planten.

21Dat is, schoon en fraai van lijf en leden, gelijk men de hoekstenen aan een schoon gebouw fraai behouwt, besnijdt, polijst en versiert, opdat het vanbuiten te schoner schijne in allemans ogen.

22Te weten kostelijk en fraai.

13Dat onze 23winkels vol zijnde, den 24enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden 25bij duizenden werpen, ja, 25bij tienduizenden op onze 26hoeven vermenigvuldigen.

23Versta hier die plaatsen waar men den voorraad bijeenbrengt en bewaart, hetzij schuren, kelders, pakhuizen of korenzolders, enz. Kortom: David bidt hier dat God hem en de godzaligen wil zegenen met tijdelijke goederen.

24Hebr. van spijze tot spijze, dat is, overvloed van spijze.

25. 25Dat is, in grote menigte.

26Of: wijken. Zie de aant. Job 5:10.

14Dat onze ossen 27welgeladen zijn; dat 28geen inbreuk, noch 29uitval, 30noch gekrijs zij op onze straten.

27Vet en vlezig, dat is, sterk en bekwaam om lasten te dragen en groten arbeid te doen. Of welgeladen, te weten met jongen, want onder den naam van ossen moet men hier ook de koeien verstaan, als Deut. 7:13.

28Te weten der vijanden in onze landen en steden, om ons goed en vee weg te drijven.

29Te weten uit onze steden, om den vijand het geroofde goed en vee te ontrukken. Anders: geen uitgaande, te weten vrouw, om te klagen en te krijten.

30Versta dit van krijgsgeschrei of alarm.

15Welgelukzalig is het volk dien het 31alzo gaat; 32welgelukzalig is het volk welks God de HEERE is.

31Te weten gelijk straks verhaald is.

32Alsof hij zeide bij manier van verbetering der naastvoorgaande spreuk: Ja, ik zeg dat vooral gelukzalig is dat volk, hetwelk in het verbond en de genade Gods staat, Die de Fontein van alle zegeningen en gelukzaligheid is; in welke zaak het hoogste goed gelegen is. Vgl. Ps. 4:7, 8; 17:14, 15; 33:12; 65:5.