HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 143.

David van zijn vijanden zwaarlijk vervolgd en beangstigd zijnde, bidt zeer vuriglijk om haastige verlossing en om onderrichting in de wegen des Heeren en om het verderf zijner vijanden.


Zevende boetpsalm

1EEN1 psalm van David.
O HEERE, hoor mijn gebed, neig de oren tot mijn smekingen; 2verhoor mij naar Uw waarheid, 3naar Uw gerechtigheid.

1Enigen menen dat David dezen psalm gedicht heeft toen Absalom hem vervolgde; anderen, toen Saul hem najaagde.

2Alsof hij zeide: Dewijl mij geweld en ongelijk geschiedt van mijn vijanden, zo bid ik U, o Heere, dat Gij, als een rechtvaardig Rechter, zulks niet langer wilt laten geschieden.

3Dat is, om Uwer gerechtigheid wil. Zie Ps. 31:2.

2En 4ga niet in het gericht met Uw knecht; awant niemand die leeft, 5zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn.

4Dat is, roep mij niet in het recht, en handel met mij niet naar mijn verdiensten. Zie Job 22:4.

5Te weten door de werken der wet, en zijnde in zichzelven als een zoon van Adam aangemerkt. Zie Job 4:17; 9:2, 3; 15:14; 25:4. Zie ook de aant. 1 Kon. 11 op vers 34.

a Romeinen 3; 4. Galaten 3; 4.

36Want de 7vijand vervolgt 8mijn ziel, 9hij vertreedt 10mijn leven ter aarde; 11hij legt mij in duisternissen, 12als degenen die overlang dood zijn.

6Deze woorden hangen aan het eerste vers van dezen psalm.

7Te weten Saul met zijn aanhang.

8Dat is, mijn leven, of mijn persoon, als Ps. 6:4.

9Dat is, hij tast mij zo hard aan dat ik nauwelijks leven in mij heb; of: hij zal mij en de mijnen haast vertreden, tenzij dat Gij ons uit zijn handen verlost.

10Anders: mijn rot, mijn bende, dat is, allen die bij mij zijn. Zie Ps. 141:7.

11Dat is, hij maakt dat ik en degenen die bij mij zijn, in duistere hoeken en gaten ons moeten verkruipen en verbergen. Want David had met zijn krijgsvolk zijn verblijf in een spelonk, Ps. 142:1.

12Alsof hij zeide: Wij kruipen in holen en spelonken in en onder de aarde, gelijk zijnde dengenen die overlang gestorven zijn en onder de aarde begraven liggen.

4Daarom wordt mijn geest 13overstelpt in mij, mijn hart is 14verbaasd in het midden van mij.

13De zin is: Mij overvallen zoveel baren van den tegenspoed, de ene voor, de andere na, dat ik schier daaronder bezwijm en blijf.

14Dit heet men gemeenlijk desolaat. Anders: mijn hart ontzet zich zeer.

5bIk 15gedenk aan de dagen vanouds; ik overleg al 16Uw daden; ik spreek bij mijzelven van de werken Uwer handen.

15Alsof hij zeide: Wanneer ik mij in deze ellende en zwarigheid vind, zo weet ik mij nergens beter mede te troosten, dan mijzelven indachtig te maken hoe Gij mij eertijds bijgestaan en verlost hebt. Het schijnt dat David hier voornamelijk ziet op dien tijd, toen hij victorie bevochten hebbende over zijn vijanden, van het volk met juichen en vrolijkheid is ontvangen geweest, 1 Samuël 17; 18.

16Te weten die Gij aan en door mij gedaan hebt.

b Ps. 77:6, 11.

617Ik breid mijn handen uit tot U; mijn ziel is voor U 18als een dorstig land. Sela.

17Zie de aant. Ps. 141 op vers 2.

18Of: als een dor land. Zie Ps. 63 op vers 2. De rede zou aldus voller zijn: Gelijk een dorstig of dor land naar regen dorst, alzo dorst mijn ziel naar U, Ps. 42:2, 3.

7Verhoor mij haastelijk, HEERE, mijn geest bezwijkt; 19verberg Uw aangezicht niet van mij; want ik zou gelijk worden 20dengenen die in den kuil dalen.

19Dat is, wijk niet van mij, verlaat mij niet.

20Dat is, dengenen die haast sterven zullen, Ps. 28:1; 88:5.

8Doe mij 21Uw goedertierenheid 22in den morgenstond horen, want ik betrouw op U; 23maak mij bekend den weg dien ik te gaan heb, cwant ik hef 24mijn ziel 25tot U op.

21Dat is, die blijde boodschap, aangaande de goedertierenheid die Gij mij bewijzen zult, doende Saul terugkeren en aflaten van mij dus vijandelijk te vervolgen.

22Dat is, vroeg, haast, zonder lang uitstel.

23Dat is, leer mij wat ik doen zal om het gevaar te ontgaan waarin ik ben. Zie Ps. 142:4. Of: maak mij bekend den weg dien ik moet ingaan om U te behagen.

24Dat is, mijn gemoed.

25Als tot Dien Denwelken ik houd voor mijn Beschutter en Noodhelper.

c Ps. 25:1.

9Red mij, HEERE, van mijn vijanden; 26bij U schuil ik.

26Te weten onder de schaduw Uwer vleugelen, gelijk de profeet spreekt Ps. 57:2.

10Leer mij 27Uw welbehagen doen, want 28Gij zijt mijn God; 29Uw goede Geest geleide mij 30in een effen land.

27Of: Uw wil, of Uw welgevallen of believen; als Ps. 40:9.

28Dien ik wil en moet gehoorzamen.

29Versta hier den Heiligen Geest.

30Dat is, op een weg dien ik vrijmoediglijk gaan mag, zonder hinder of aanstoot; waarbij verstaan wordt de weg der gerechtigheid, in de wet Gods voorgeschreven; of David verstaat hier door den weg het middel dat hij mocht voornemen en gebruiken om onbeschadigd zijn vijand te ontkomen.

11O HEERE, 31maak 32mij levend 33om Uws Naams wil; voer 34mijn ziel uit de benauwdheid om Uw gerechtigheid.

31Of: behoud mij in het leven.

32Die schier dood ben. Zie vss. 3, 7.

33Dat is, opdat ik Uw Naam roeme en prijze, Ps. 142:8.

34Dat is, mijn leven, mijn persoon.

12En 35roei mijn vijanden uit om Uw goedertierenheid, en 35breng hen om, allen die mijn ziel beangstigen; 36dwant ik ben Uw knecht.

35. 35Hier ziet de profeet op de belofte die God Abraham en zijn zaad gedaan heeft, Gen. 12:3.

36Dat is, ik dien U met vlijt, volgens de bevelen Uwer wet.

d Ps. 86:16; 116:16.