HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 140.

David bidt om verlossing van de kwade mensen, met een vast vertrouwen op den Heere; biddende ook om het verderf der lasteraars, met vast vertrouwen op Gods rechtvaardigheid.


Gebed om bescherming

1EEN psalm van David, 1voor den opperzangmeester.

1Zie Ps. 4:1.

2Red mij, HEERE, 2van den kwaden mens; behoed mij voor 3den man alles gewelds;

2Enigen verstaan hier door den kwaden mens Doëg, anderen Saul. Anderen stellen hier: de kwade mensen, te weten die David vijandelijk vervolgden, als vers 3.

3Hebr. den man der gewelden. Zie 2 Sam. 22:49.

34Die 5veel kwaad in het hart denken, allen dag samenkomen om te oorlogen.

4De zin is: Die mij zoeken te onderdrukken, niet alleen met geweld, maar ook door listen en praktijken.

5Hebr. kwaden.

4Zij 6scherpen hun tong als een slang; 7aheet addervergift is onder hun lippen. Sela.

6De natuurkundigen schrijven dat de slangen haar tongen scherpen, als zij iemand menen te steken. Vgl. Ps. 58:5.

7Versta hier zodanige adders die haar vergift ver kunnen uitschieten.

a Ps. 58:5. Rom. 3:13.

5Bewaar mij, HEERE, van de handen des goddelozen; behoed mij 8van den man alles gewelds, van hen die 9mijn voeten denken weg te stoten.

8Zie vers 2.

9Of: mijn treden of gangen; te weten opdat ik vallen zou.

6De hovaardigen hebben mij een strik verborgen, en koorden; zij hebben een net uitgespreid 10aan de zijde des wegs; bvalstrikken hebben zij mij gezet. Sela.

10Hebr. aan de hand van het spoor, dat is, van het pad, namelijk welk zij weten dat ik pleeg te gaan.

b Jer. 18:22.

7Ik heb tot den HEERE gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter ore, o HEERE, de stem mijner smekingen.

8HEERE Heere, 11Sterkte mijns heils, 12Gij hebt mijn hoofd bedekt ten dage der 13wapening.

11Dat is, mijn sterk Heil, mijn sterke Verlosser, Die de macht heeft mij te helpen en te verlossen.

12Dat is, Gij hebt mij bewaard voor alle gevaren en zwarigheden, mijn hoofd als met een stormhoed of schild bedekkende.

13Dat is, des gevechts of des strijds.

914Geef, HEERE, de begeerten des goddelozen niet; bevorder zijn kwaad voornemen niet; 15zij zouden zich verheffen. Sela.

14Dat is, geef den goddeloze niet hetgeen dat hij begeert, te weten dien goddeloze die mij zoekt om te brengen.

15Dat is, zij zouden niet dan te trotser en moedwilliger worden, indien zij het al naar hun wens hadden. Vgl. Deut. 32:27.

10Aangaande 16het hoofd dergenen die mij omringen, 17de overlast hunner lippen overdekke hen.

16Versta hier een bozen man die de voornaamste geweest is onder Davids vijanden, hetzij Saul of een ander. Anders: de hoofden, dat is, de voornaamsten en oversten onder de vijanden, in het meervoud, als vers 11, of: den hoop. Vgl. Job 1:17. Anders: het vergift. Zie vers 4.

17Te weten de overlast of de moeite die het voorzeide hoofd, met degenen die mij omringen, mij met hun kwade tongen aandoen.

1118Vurige kolen moeten op hen geschud worden; 19Hij doe hen vallen in het 20vuur, 21in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan.

18Dat is, het vuur van den hemel, gelijk op Sodom en Gomorra, tot hun uitroeiing.

19Te weten God.

20Te weten in het helse vuur.

21Dat is, in zware pijnen en ellenden.

1222Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; 23een boos man des gewelds, 24dien zal men jagen, 25totdat hij geheel verdreven is.

22Dat is, een kwaadspreker of snapper, die zijn tong tot zijn wil heeft, dezelve gebruikende en misbruikende naar zijn welgevallen. Alzo staat er Job 11:2 een man der lippen, zie de aant. aldaar; Ex. 4:10 een man der woorden; Job 22:8 een man der wapenen.

23Anders: een man des gewelds is boos.

24Dat is, hij zal eindelijk door zijn eigen boosheid en kwade daden in het verdriet vallen, gelijk een wild dat gejaagd wordt, nadat het hier en daar gelopen heeft, eindelijk ten verderve komt.

25Hebr. tot nederstotingen, of verdrijvingen.

13Ik weet dat de HEERE de rechtszaak des ellendigen en het recht der nooddruftigen 26zal uitvoeren.

26Hebr. zal doen, te weten hen verlossende uit de handen hunner tegenpartijders. Zie 1 Kon. 8 op vers 45.

14Gewisselijk, de rechtvaardigen zullen Uw Naam loven; de oprechten 27zullen voor Uw aangezicht blijven.

27Dat is, Gij zult hen altoos met Uw genade, hulp en bescherming bijstand doen.