HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 139.

David roemt en prijst Gods alwetende en overaltegenwoordige voorzienigheid, en die voorzorg over hem eer hij iets was. Verder verklaart hij dat hij met de bozen en goddelozen geen gemeenschap hebben wil. Eindelijk betuigt hij zijn oprechtheid.


Gods alwetendheid

1EEN psalm van David, 1voor den opperzangmeester.
HEERE, Gij doorgrondt en kent mij.

1Zie Ps. 4:1.

22Gij weet mijn zitten en mijn opstaan, 3Gij verstaat van verre mijn gedachte.

2De zin is: Al wat ik doe, hetzij dat ik stilzit of opsta of ga, Gij weet en ziet het alles.

3Alsof hij zeide: Als de gedachten nog ver van mij zijn, dat is, eer ik ze zelf bedenk, zo weet Gij ze.

3Gij 4omringt mijn gaan en mijn liggen, en 5Gij zijt al mijn wegen gewend.

4Anders: Gij want, dat is, Gij beproeft en onderzoekt het op het nauwst, als Job 31:4.

5Dat is, Gij hebt kennis van al mijn doen en laten; Gij hebt het door gewoonte bevonden. Het is een gelijkenis genomen van de mensen, die door de ervaring en gewoonte kennis van een ding krijgen.

46Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, HEERE, Gij weet het alles.

6Dat is, eer ik spreek, zo weet Gij al wat ik zal zeggen, want Gij zijt een Kenner der harten.

5Gij bezet mij van achteren en van voren, en 7Gij zet Uw hand op mij.

7Dat is, Gij houdt Uw hand op mij, dat ik U niet ontlope; of opdat ik versta dat ik geheel aan Uw voorzienigheid hang.

68De kennis is mij te wonderbaar; zij is hoog, 9ik kan er niet bij.

8Te weten die kennis met dewelke Gij alles weet.

9Te weten om die te bereiken of te begrijpen.

710Waar zou ik heen gaan voor Uw Geest, en waar zou ik heen vlieden voor Uw aangezicht?

10Dewijl God overal is, zo kan men Hem niet ontvluchten noch ontvlieden.

8aZo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij 11in de hel, zie, Gij zijt daar.

11Zie de aant. Job 26 op vers 6.

a Job 26:6. Amos 9:2, 3, 4. Hebr. 4:13.

9Nam ik 12vleugelen des dageraads, woonde ik 13aan het uiterste der zee,

12Aldus worden de stralen der opgaande zon genaamd, omdat zij snellijk de gehele lucht als doorvliegen. De profeet wil zeggen: Indien ik in een ogenblik vloog tot de allerverst gelegen plaatsen, gelijk de opgaande zon doet.

13Dat is, aan het uiterste einde der wereld, als Ps. 65:6; 72:8. Jes. 24:14.

1014Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij 15houden.

14Daar zou ik ook aan Uw Goddelijke bestiering en regering onderworpen zijn.

15Of: grijpen.

11Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers 16bedekken; dan 17is de nacht een licht om mij.

16Te weten, alzo dat God mij niet vinden zou. Hebr. eigenlijk: vertreden.

17Dat is, ik zal voor Uw ogen zo weinig verborgen zijn, alsof het klaar dag was. Vgl. Job 26:6. Hebr. 4:13.

12Ook 18verduistert de duisternis voor U niet, maar de nacht licht als de dag; 19de duisternis is als het licht.

18Dat is, verbergt, bedekt. Vgl. Job 34:22. Jer. 23:24.

19Hebr. gelijk de duisternis, gelijk het licht.

13Want 20Gij bezit mijn 21nieren, Gij hebt mij in mijner moeders buik 22bedekt.

20Dat is, Gij hebt mijn nieren in Uw macht, Gij regeert ze.

21Dat is, genegenheden, affecten. Zie Job 19, de aant. op vers 27.

22Te weten met vel en vlees; of met den helm of vel of blaas waarin de kinderkens bewonden liggen in hunner moeders lichaam, dat is, van dien tijd af dat ik in mijner moeders lichaam ontvangen ben.

14Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; 23wonderlijk zijn Uw werken; ook weet het mijn ziel zeer wel.

23Anders: door Uw wonderlijke werken.

15bMijn gebeente was voor U niet verholen, cals ik in het verborgene gemaakt ben, en 24als een borduursel gewrocht ben in de 25nederste delen der aarde.

24Dat is, zeer kunstiglijk; namelijk met zenuwen, aderen, pezen, spieren en andere gedeelten van het lichaam, gelijk een borduurwerker vele stukjes en draadjes van verscheidene verven kunstiglijk en vernuftiglijk aan elkander voegt, zodat er een schoon beeld of ander fraai werk van komt.

25Alzo noemt hij de baarmoeder, waarin de vrucht geformeerd wordt; of den eersten oorsprong der mensen, Gen. 2:7. Of hij vergelijkt de baarmoeder bij een graf, waarin de mens voor de geboorte gelijk begraven ligt. Of men kan verstaan door de nederste delen der aarde, dat hij op de aarde geformeerd is, welke het benedenste deel van de wereld is. Vgl. Ef. 4:9.

b Job 10:8, 10. c Pred. 11:5.

16Uw ogen hebben 26mijn ongeformeerden klomp gezien; en 27al deze dingen 28waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, 29toen nog geen van die was.

26Dat is, wanneer ik allereerst in mijner moeders lijf ben opgezet geworden, en toen het zaad waaruit ik voortgekomen ben, een kluwen garen gelijk was, ineengewonden of gewikkeld. Anders: mijn ongevormde substantie, klonter of embryo. Zie Job 10:10.

27Te weten al mijn leden in dat kluwen en embryo begrepen.

28Dat is, Gij gaaft goede acht op alles wat tot mijn schepping diende; of: Gij hebt zo wel geweten wat mij wedervaren zou, alsof het voor Uw ogen in een boek geschreven stond, te weten in het boek van de memories Uwer voorzienige regering.

29De psalmist wil zeggen, dat God al de delen zijns lichaams geweten heeft, niet alleen toen zij zijn geformeerd geworden, maar van eeuwigheid. Hij roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren, zegt de apostel, Rom. 4:17.

17Daarom, 30hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten; hoe machtig veel zijn 31haar sommen!

30Dat is, hoe onbegrijpelijk is mij Uw voorzienige zorg en regering! Waardoor Gij alle dingen in Uw eeuwigen raad verordineerd en besloten hebt hoe zij geschieden zullen, Job 26:14. Ps. 40:6.

31Hebr. haar hoofden. Zie Num. 1, de aant. op vers 2.

18Zou ik ze tellen? Harer is meer dan des zands; 32word ik wakker, zo ben ik nog bij U.

32Dat is, wanneer ik des morgens ontwaak en Uw werken steeds betracht, zo kom ik evenwel niet ten einde, maar blijf altoos bezig met de overlegging derzelve. Ik ben en blijf met mijn gedachten steeds bij U.

19O God, dat Gij den goddeloze ombracht; en 33gij mannen des bloeds, wijkt van mij;

33Hebr. mannen der bloeden, dat is, die het bloed der onschuldigen zeer wredelijk vergieten. Zie Ps. 5:7.

20Die 34van U 35schandelijk spreken, en 36Uw vijanden ijdellijk verheffen.

34Anders: tegen U, te weten, o God, en van of tegen allen die U beminnen.

35Of: lasterlijk, arglistiglijk.

36De zin is: Zij doen niet alleen zelven kwaad, maar zij verheffen en brengen ook tot aanzien andere booswichten.

21Zou ik niet haten, HEERE, die U haten? En 37verdriet hebben in degenen die tegen U opstaan?

37Of: de walg hebben, of: een afkeer hebben, of: gruwelen.

22Ik haat hen 38met volkomen haat, 39tot vijanden zijn zij mij.

38Hebr. met volmaaktheid des haats.

39Dat is, ik houd hen voor mijn vijanden.

23dDoorgrond mij, o God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten.

d Job 31:6. Ps. 26:2.

24En zie of bij mij 40een schadelijke weg zij; en leid mij 41op den eeuwigen weg.

40Of: een smartelijke of overlast aandoende weg, dat is, of ik den koers mijns levens zet om anderen schade en overlast te doen. Anderen verstaan hier door den schadelijken weg den weg of de genegenheid tot afgoderij, omdat het woord afgoden zijn oorsprong heeft van het woord dat hier gebruikt wordt. Zie Ps. 16:4.

41Hebr. op den weg der eeuwigheid, dat is, die in eeuwigheid bestaan kan, of op den weg die mij leidt in het eeuwige leven. Of: op den ouden weg. Vgl. Jer. 6:16; 18:15.