HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 137.

Een bedroefde klacht der Joden in Babel over het schampen en spotten hunner vijanden, die van hen vrolijke liedekens eisten; hun bestendige hoop tot God, mitsgaders een vloek over Edom en Babel.


Klacht der Joden in Babel

1AAN1 de 2rivieren van 3Babel, 4daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten 5aan Sion.

1Dit zijn de woorden der priesters en der Levitische zangers, welker ambt was God te loven met muziekinstrumenten, als te zien is 1 Kronieken 25. Ja, het schijnt dat de Levieten dezen psalm gemaakt hebben.

2In het land van Babylonië zijn vele rivieren, waaronder de Tigris en de Eufraat de voornaamste zijn.

3Of: Babylon, de voornaamste stad van Chaldea of Sinear, waar Nimrod geregeerd heeft, Gen. 10:10. Zie de aant. aldaar. Hierom wordt Babel of Babylonië genoemd het land van Nimrod, Micha 5:5. Zie verder van den naam van Babel Gen. 11:9 en de aant. aldaar. Maar onder den naam van Babel moet men hier verstaan de verscheidene landschappen onder de monarchie van Babylonië behorende.

4Dat is, daar woonden wij, buiten ons vaderland verbannen en vreemd zijnde, in grote droefenis.

5Te weten aan de destructie van de stad en den tempel van Jeruzalem.

2Wij hebben onze harpen 6gehangen 7aan de wilgen 8die daarin zijn.

6Alzo betuigende dat wij meer tot treuren dan tot spelen of zingen oorzaak hadden en geneigd waren.

7Die gaarne aan den kant der rivieren en wateren wassen.

8Hebr. in het midden van haar, te weten van Babel of Babylonië. Hij wil zeggen: Wij hebben onze muziekinstrumenten daar gelaten, ja, zoveel als ten enenmale verlaten, als geen lust hebbende om dezelve meer te gebruiken. Immers hebben wij geen heilige liederen willen zingen noch spelen ter begeerte der goddeloze Babyloniërs, die ons gevankelijk hadden weggevoerd.

3Als aldaar die ons gevangen hielden, 9de woorden eens lieds 10van ons begeerden, en zij a11die 12ons overhoop geworpen hadden, 13vreugde, zeggende: Zingt ons een 14van de liederen Sions.

9Dat is, een lied. Alzo staat er woorden van wonderen, Ps. 145:5, dat is, wonderen.

10Te weten spotswijze en ons honende.

11Anders: die ons beroofd hadden.

12Dat is, onze huizen. Anders: van onze opgehangene (te weten harpen) eisten zij vreugd.

13De rede zou aldus voller zijn: zij begeerden van ons woorden der vreugd, dat is, dat wij zouden vrolijk zijn.

14Te weten van die liederen of psalmen die men in den tempel placht te zingen en te spelen ter ere Gods.

a Ps. 79:1.

415Wij zeiden: Hoe zouden wij 16een lied des HEEREN zingen 17in een vreemd land?

15Dit is het antwoord van het volk van Israël op het verzoek van de Babyloniërs, gevende reden waarom zij weigerden enig lied des Heeren te zingen.

16Dat is, liederen die men gewoon is ter ere Gods te zingen, niet tot lust dergenen die van den waren godsdienst vreemd zijn.

17Te weten onder de vijanden der kerke Gods, die gewoon zijn den Naam Gods te lasteren. Hebr. in het land eens vreemden, dat is, der vreemdelingen.

518Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zo vergete mijn rechterhand zichzelve;

18De zin is: Wij zullen ons zingen en spelen sparen, totdat de tijd komt dat Jeruzalem herbouwd wordt en wij wederom in ons land komen, gelijk Gij, Heere, ons dat beloofd hebt; dan zullen wij met onze harten, stemmen en instrumenten vrolijk zingen en U prijzen. Anders: Zo mijn rechterhand u vergeten zal, verzwijgende de vervloeking. Anders: Zo vergete mijn rechterhand haar kunst van spelen.

619Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenke, 20zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap.

19Te weten met dewelke ik gewoon ben mijn God lofzangen te zingen; dat is, zo moet ik sprakeloos zijn, als Job 29:10. Zie ook Ps. 22 op vers 16.

20Dat is, zo ik den welstand van Jeruzalem en der kerke Gods niet houd en acht voor mijn hoogste vreugd en blijdschap. Voorts hoogste, Hebr. hoofd, hetwelk ook voor het hoogste of voornaamste gebruikt wordt Ex. 30:23. Zie de aant. aldaar.

7HEERE, b21gedenk aan de kinderen van Edom, aan 22den dag van Jeruzalem, die daar 23zeiden: 24Ontbloot ze, ontbloot ze, 25tot haar fundament toe.

21Te weten om hen te straffen. De kinderen van Edom, dat is, de Edomieten zijn altijd vijanden der Israëlieten geweest, en zij waren de Babyloniërs bijgevallen toen Jeruzalem verwoest werd, Ez. 25:12.

22Te weten den dag der verwoesting van Jeruzalem. Dag, voor dag der ellende, staat ook Ps. 37:13. Ez. 30:9. Hos. 1:11, enz.

23Te weten tot de Babyloniërs.

24Te weten de stad en de huizen die daarin staan, dezelve verstorende en afbrekende tot de fundamenten toe. De Edomieten vijanden zijnde der Israëlieten, gunden hun wel deze verwoesting van Jeruzalem, ja, zij hielpen ze bevorderen, zoveel als zij konden. Dit wordt hun verweten, Obadja vss. 12, 13, 14, enz.

25Hebr. tot het fundament in haar, dat is, zolang als er enig fundament in of aan haar is.

b Jer. 49:7. Ez. 25:12.

826O dochter van Babel, 27die verwoest zult worden, c28welgelukzalig zal hij zijn die u uw misdaad vergelden zal, die gij aan ons 29misdaan hebt.

26Dat is, gij Babylonische natie, als Ps. 9:15. Jer. 51:33. Of: gij inwoners van Babylonië. Zie de aant. Hoogl. 2 op vers 2.

27Hebr. gij verwoeste, dat is, die zo zekerlijk zult verwoest worden, alsof het nu alreeds geschied was, dewijl God over u zulks besloten heeft. Of: verwoeste, dat is, die waardig zijt en wel verdiend hebt, dat gij zoudt verwoest worden, als Ps. 18:4: Ik riep den geprezen Heere aan, dat is, dien Heere, Die prijzenswaardig is.

28Hij wil zeggen, dat eenieder den verstoorder van Babel gelukwensen en grotelijks bedanken zal, dat hij den Babyloniërs vergolden heeft hetgeen dat zij wel verdiend hadden. Zie Jesaja 13. Jeremia 50; 51.

29Of: vergolden hebt. Het Hebreeuwse woord wordt genomen voor weldoen en voor kwaad doen.

c Jer. 50:15, 29. Openb. 18:6.

9Welgelukkig zal hij zijn 30die uw kinderkens grijpen en aan de steenrots 31verpletteren zal.

30Dat is, die de gestrenge oordelen Gods over u zal oefenen, vanwege uw gruwelijke misdaden. Zie Ps. 8:3. Jes. 13:16 en de aant.

31Namelijk alzo, dat de stukken als gruis verstrooid worden.