HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 136.

De psalmist vermaant alle gelovigen tot lof en dankzegging Gods vanwege Zijn goedertierenheid, macht en wijsheid, blijkende aan de schepping der wereld en verlossing van Israël uit Egypte en vele andere weldaden.


Gods goedertierenheid is eeuwig

1LOOFT1 den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid 2is in der eeuwigheid.

1Dit woord staat hier en in de volgende verzen in het meervoud: Laudate, looft gijlieden. Enigen menen dat deze psalm allen dag van de Levieten in de gemeente Gods is gezongen geweest. Zie 1 Kron. 16:41.

2Dat is, duurt, en alzo in de volgende verzen van dezen psalm.

2Looft 3den God der goden; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

3Dat is, den oppersten God, Die te gebieden heeft over de engelen, koningen en alle overheden. Zie de aant. Deut. 10 op vers 17.

3Looft 4den Heere der heren; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

4Hebr. de Heeren der heren; als Gen. 24:9; 39:16, 20; 42:30. Ex. 21:4, en elders meer.

4Dien Die alleen grote wonderen doet; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

5Dien aDie de hemelen 5met verstand gemaakt heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

5Dat is, met uitnemend grote wijsheid.

a Gen. 1:1.

6bDien Die de aarde 6op het water uitgespannen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

6Of: bovenaan, of nevens de wateren. Zie Job 26 op vers 7. Ps. 24 op vers 2.

b Ps. 24:2.

7Dien cDie de grote lichten heeft gemaakt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

c Gen. 1:14.

8dDe zon tot heerschappij 7in den dag; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

7Of: over den dag.

d Gen. 1:16.

9De maan en sterren tot heerschappij in den nacht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

10eDien Die 8de Egyptenaars geslagen heeft in hun eerstgeborenen; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

8Anders: Egypte.

e Ex. 12:29. Ps. 78:43, 51.

11En heeft 9Israël fuit het midden van hen uitgebracht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

9Dat is, het volk van Israël.

f Ex. 12:31, 51; 13:3, 17.

1210Met een sterke hand en gmet een uitgestrekten arm; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

10Dat is, met macht. Zie 1 Kon. 8, de aantt. op vers 42.

g Ex. 6:5.

13Dien hDie 11de Schelfzee 12in delen deelde; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

11Anders: de Rode Zee, of: de Biezenzee.

12Of: in stukken sneed.

h Ex. 14:21, 22. Ps. 78:13.

14En voerde Israël door het midden van dezelve; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

15iHij heeft Farao met zijn heir 13gestort in de Schelfzee; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

13Hebr. geschud.

i Ex. 14:24.

16kDie 14Zijn volk 15door de woestijn geleid heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

14Het volk van Israël.

15Of: in.

k Exodus 15, 16, 17, 19. Ps. 78:53.

17lDie 16grote koningen geslagen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

16Dat is, machtige.

l Num. 21:24, 25, 34, 35. Joz. 12:1. Ps. 135:10, 11.

18En heeft 17heerlijke koningen gedood; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

17Of: treffelijke, machtige, geweldige, doorluchtige.

19Sihon, den Amoritischen koning; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

20mEn Og, den koning 18van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

18Dat is, van het land Basan. Zie de aant. op Deut. 32:14. Zie ook van Basan Ps. 22:13. Jer. 50:19. Micha 7:14.

m Deut. 3:1.

21En heeft 19hun land nten erve gegeven; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

19Te weten der beide voornoemde koningen.

n Joz. 12:6.

22Ten erve 20aan Zijn knecht Israël; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

20Dat is, de Israëlieten, die Hij in Zijn bescherming heeft aangenomen, opdat zij Hem dienen zouden. De ganse natie wordt geacht alsof het maar één man ware. Alzo wordt het volk van Israël genoemd de eerstgeborene Gods, Ex. 4:22.

23Die aan ons 21gedacht heeft 22in onze nederheid; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

21Te weten ten beste, als Gen. 8:1.

22Dat is, in onzen nederigen staat, toen wij van onze vijanden onderdrukt werden; te weten ten tijde der Richteren, waarvan dat gehele boek doorgaans spreekt.

24En Hij heeft ons onzen tegenpartijders 23ontrukt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

23Dat is, gelijk als uit hun handen gescheurd en gebroken, als Ps. 7:3.

25Die 24allen vlees 25spijze geeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

24Dat is, aan alle dieren of levende schepselen.

25Het Hebreeuwse woord lechem of brood wordt genomen voor allerlei spijze. Mark. 6:36 staat: om brood te kopen, maar Matth. 14:15 staat: om spijze te kopen. Brood wordt ook gebruikt voor spijze of voeder der beesten, Ps. 147:9. Kortom, de profeet wil zeggen, dat God alle geschapen dingen van nooddruft verzorgt.

26Looft den God 26des hemels; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

26Anders: der hemelen, dat is, Die in den hemel woont.