HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 135.

De dienaren des Heeren worden vermaand God te loven voor Zijn goedertierenheid die Hij Israël bewezen heeft, alsook ten aanzien van Zijn almacht, met een tegenstelling van de ijdelheid der afgoden, en dergenen die ze maken en op dezelve vertrouwen.


Gode alleen de eer

1HALLELUJAH.1 Prijst den Naam des HEEREN, prijst Hem, gij knechten des HEEREN;

1Zie de aantt. Ps. 104 op vers 35; 106 op vers 1.

2Gij die 2staat 3in het huis des HEEREN, 4in de voorhoven van het huis onzes Gods.

2Dat is, dient. Zie Deut. 1 op vers 38. Ps. 134 op vers 1.

3Dat is, in den tabernakel, of in den tempel. Hij spreekt de priesters en Levieten of ook het volk aan.

4Aldus spreekt hij omdat er twee voorhoven waren, het ene voor de priesters en Levieten, het andere voor het volk, 2 Kron. 4:9.

3Looft den HEERE, want de HEERE is goed; psalmzingt Zijn Naam, want 5hij is lieflijk.

5Anders: het is lieflijk, te weten dat men Hem psalmzingt, Ps. 147:1.

4Want de HEERE heeft Zich 6Jakob verkoren, 7Israël atot Zijn eigendom.

6Te weten Jakob en zijn nakomelingen. Zie Ex. 19:5.

7Dat is, Israël en zijn nakomelingen.

a Ex. 19:5. Deut. 7:6. Tit. 2:14. 1 Petr. 2:9.

5Want ik weet dat de HEERE groot is, en dat onze Heere 8boven alle 9goden is.

8Of: meer dan.

9Dat is, afgoden, die de heidenen zichzelven verdichten.

6Al wat den HEERE behaagt, doet Hij, in de hemelen en op de aarde, in de zeeën en alle afgronden.

7Hij bdoet dampen opklimmen 10van het einde der aarde, 11Hij maakt de bliksemen 12met den regen, Hij brengt den wind 13uit Zijn schatkameren voort.

10Dat is, van de zee die aan het einde der aarde is.

11Dat is, Hij maakt dat het tegelijk bliksemt en regent, onaangezien dat water en vuur van tegenovergestelde natuur zijn.

12Of: bij, of nevens, of tot den regen.

13In dewelke Hij de winden, als Zijn schatten, besloten houdt, als Job 38:22.

b Jer. 10:13; 51:16.

8cDie de eerstgeborenen 14van Egypte sloeg, 15van den mens af tot het vee toe.

14Of: der Egyptenaars.

15Dat is, zo den mens als het vee.

c Ex. 12:12, 29. Ps. 78:51.

9dHij zond tekenen en wonderen in het midden van u, o Egypte, tegen Farao en tegen al zijn knechten.

d Lees de historiën van Exodus, te weten de hoofdstukken 7; 8; 9; 10; 14.

10Die 16vele evolken sloeg, en machtige koningen doodde:

16Of: grote.

e Jozua 12.

11Sihon, den koning der Amorieten, en 17Og, den koning van Basan, en 18al de koninkrijken van Kanaän.

17Een reus, die een ijzeren bedstede had, negen cubieten lang en vier breed, Num. 21:33, 35. Deut. 3:11.

18Zijnde in getal een en dertig, als te lezen is Joz. 12:9-24.

12En fHij gaf hun land ten erve, ten erve aan Zijn volk Israël.

f Ps. 78:55.

13O HEERE, Uw Naam 19is in eeuwigheid; HEERE, 20gUw gedachtenis is van geslacht tot geslacht.

19Dat is, duurt. En alzo straks wederom.

20Dat is, het bewijs en blijk der weldaden die Gij Uw volk doet, duurt altoos.

g Ps. 102:13.

14hWant 21de HEERE zal Zijn volk 22richten, en 23het zal Hem berouwen over Zijn knechten.

21Alsof hij zeide: Ofschoon God de Heere Zijn volk, vanwege hun zonden, somtijds zwaarlijk is kastijdende, zodat het schijnt dat Zijn goedertierenheid niet altoos op hen blijft, nochtans nadat Hij hen een tijdlang zal gekastijd hebben, zo zal het Hem berouwen en Hij zal hen uit de handen hunner vijanden verlossen.

22Zie Gen. 15, de aant. op vers 14.

23Dat is, Zijn toornig gemoed zal veranderen in een vriendelijk gemoed. Het is een menselijke manier van spreken. Zie Gen. 6:6.

h Deut. 32:36.

15iDe 24afgoden der heidenen 25zijn zilver en goud, een werk van mensenhanden.

24Hebr. De smarten. Zie de aant. 1 Sam. 31 op vers 9.

25Dat is, zij zijn van zilver en goud. Dit vers en enige der naastvolgende staan ook Psalm 115. Zie de aantt. aldaar.

i Ps. 115:4.

16Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;

17Oren hebben zij, maar horen niet; 26ook is er geen adem in hun mond.

26Anders: ook is er geen wezen des adems in hun mond.

18Dat die ze maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.

1927Gij huis Israëls, looft den HEERE; 28gij huis Aärons, looft den HEERE.

27Of: Gij van het huis Israëls.

28Of: gij van het huis Aärons, enz.

20Gij huis van Levi, looft den HEERE; gij die den HEERE vreest, looft den HEERE.

21Geloofd zij de HEERE uit Sion, Die te Jeruzalem woont. Hallelujah.