HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 134.

De psalmist vermaant de priesters en Levieten God te loven en voor de gemeente te bidden.


Opwekking tot lof en gebed

1EEN1 lied HammaƤloth.
Zie, looft den HEERE, alle 2gij knechten des HEEREN; gij die 3allen nacht 4in het huis des HEEREN 5staat.

1Als Ps. 120:1.

2Versta hier door de knechten des Heeren voornamelijk de priesters en Levieten, welker ambt was ook bij nacht te staan en te dienen voor den Heere. Zie Ex. 27:21. Lev. 8:35. 1 Sam. 3:3. 1 Kron. 9:33.

3Hebr. in de nachten, dat is, allen nacht.

4Te weten om de wacht in den tempel en deszelfs voorhoven te houden, volgens Gods wet. Zie Lev. 8:35. Num. 1:53. 1 Sam. 3:3. 1 Kron. 9:33.

5Staan voor dienen wordt meermaals in de Heilige Schrift gebruikt. 2 Kon. 25:8 staat een dienaar des konings, Jer. 52:12 een die voor den koning stond.

26Heft uw handen op 7naar het heiligdom, en looft den HEERE.

6Dat is, roept den Heere aan en bidt voor het volk, als Ps. 28:2.

7Te weten naar de ark des Heeren, staande in het heiligdom, vanwaar de Heere de gebeden Zijns volks verhoorde. Anders: in heiligheid, als 1 Tim. 2:8.

3De HEERE zegene 8u 9uit Sion, Hij Die den hemel en de aarde gemaakt heeft.

8Dit is gesproken in het enkelvoud, betekenende: De Heere zegene elkeen van ulieden, hoofd voor hoofd. Aldus heeft God den priesters bevolen het volk te zegenen, Num. 6:24. Sommigen verstaan dit als een wens van den psalmist over de priesters die in Gods huis dienden.

9Dat is, van de ark af, die op den berg Sion staat. Zie de aant. Ps. 128 op vers 5.