HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 131.

David betuigt zijn ootmoedigheid, vermanende de kerke Gods tot vertrouwen op God.


Ootmoedig vertrouwen

1EEN1 lied Hammaäloth, van David.
O HEERE, amijn hart is niet 2verheven en bmijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en 3te wonderlijk.

1Zie Ps. 120:1.

2Te weten door hovaardij. Zie Deut. 17:20.

3Dat is, te hoge, zware, verborgen dingen, die mijn verstand en macht te boven gaan, als Ps. 139:6. Of die mijn ambt en beroeping niet betamen. Hebr. wonderen boven mij. Zie de aant. Job 42 op vers 3.

a 2 Kron. 32:25. Spr. 16:5. b Ps. 101:5. Spr. 6:17.

24Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stilgehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is 5als een gespeend kind in mij.

4Dat is, zekerlijk, ik heb mijn ziel of gemoed gespeend. Zie gelijke manier van spreken Ps. 89:36; 95:11, en zie de aant. Gen. 14 op vers 23. Anders: Heb ik mijn ziel niet gezet, enz., gelijk een gespeend kind bij zijn moeder?

5Hetwelk alle ding van zijn moeder verwacht en geheel aan haar hangt; alzo ben ik nederig, zachtmoedig, eenvoudig. Van de eenvoudigheid der jonge kinderen zie Matth. 18:1, 2, 3.

36Israël hope op den HEERE, van nu aan tot in der eeuwigheid.

6Dat is, het volk van Israël, het volk Gods.