HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 13.

David klaagt over uitstel van Gods hulp; bidt dat Hij toch, om Zijner eer wil, zijn nakend verderf voorkome; en triomfeert door geloof.


Klacht en vertrouwen

1EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

2Hoelang, HEERE, zult Gij mij 2steeds 3vergeten? Hoelang zult Gij Uw aangezicht voor mij 4verbergen?

2Of: gestadiglijk, geduriglijk, altoos, eeuwiglijk, ten enenmale, ganselijk. Het Hebreeuwse woord betekent sterkte, overwinning, en voorts eeuwigheid, langdurigheid, omdat de eeuwigheid en langdurigheid aanhouden, doordringen, immer voortgaan, en (om zo te spreken) alles ten enenmale overwinnen. Vgl. Ps. 4 op vers 1.

3Vgl. Gen. 8:1; 19 op vers 29.

4Vgl. Deut. 31 op vers 17. Job 13 op vers 24.

3Hoelang zal ik raadslagen 5voornemen in mijn ziel, droefenis in mijn hart 6bij dag? Hoelang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn?

5Overdenkende hoe ik de handen mijner vervolgers zal mogen ontgaan. Hebr. zetten.

6Wanneer het licht en het gewoel van mensen en allerlei voorkomende dingen de bekommernis en droefheid plegen te breken of te verdrijven, blijf ik evenwel in zorg en bekommernis van verrast en overvallen te worden van Saul en de zijnen.

4Aanschouw, verhoor mij, HEERE mijn God; 7verlicht mijn ogen, opdat ik in den dood niet 8ontslape;

7Dat is, verkwik mij door Uw hulp. Vgl. 1 Sam. 14:27. Ezra 9:8. Spr. 15:30. De manier van spreken wordt ook wijders gebruikt van de verlichting des verstands, Ps. 19:9. Ef. 1:18, enz.

8Hebr. den dood niet slape, dat is, opdat ik niet den een of anderen tijd om het leven gebracht worde en sterve. Zie Deut. 31 op vers 16, en vgl. Jer. 51:39, met de aant. aldaar.

5Opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmocht; amijn tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou 9wankelen.

9Dat is, sneuvelen en vallen. Vgl. Ps. 10 op vers 6.

a Ps. 25:2.

6Maar ik vertrouw op Uw 10goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; ik zal den HEERE zingen, omdat Hij aan mij 11welgedaan heeft.

10Of: goedgunstigheid, weldadigheid.

11Alzo wordt het Hebreeuwse woord (dat ook somtijds vergelden betekent, zie 2 Kron. 20 op vers 11) van Gods genadig weldoen aan de Zijnen gebruikt Ps. 103:2, 10, met elkander vergeleken; 116:7; 119:17; 142:8. Anders: wanneer Hij mij welgedaan zal hebben.