HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 123.

De profeet verklaart zijn geduldig vertrouwen op den Heere, met bede van te mogen verlost worden van de bespotting der opgeblazenen.


Gebed om genade

1EEN1 lied HammaƤloth.
aIk 2hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit.

1Zie Ps. 120:1.

2Deze woorden worden hier en elders gesteld, meer om onze harten tot het bedenken der hemelse heerlijkheid Gods te verwekken, dan om aan te wijzen dat God alleen in den hemel is of woont; de hemelen der hemelen kunnen de Majesteit Gods niet begrijpen.

a Ps. 115:3.

2Zie, gelijk de ogen der knechten 3zijn op de hand hunner heren, gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouwe, alzo zijn onze ogen op den HEERE onzen God, 4totdat Hij ons genadig zij.

3Te weten als men hun ongelijk doet of hen zoekt te onderdrukken.

4Een voorbeeld ons vermanende tot gedurig gebed, totdat wij verhoord worden. Zie Ps. 55:18. Luk. 18:1-7.

3Zijt ons genadig, o HEERE, zijt ons genadig, want 5wij zijn der verachting veel te zat.

5De zin is: Wij worden van de stoute kinderen der wereld zo veracht, dat wij zeer verdrietig daarover worden en schier niet meer lijden kunnen. Zie de aant. Job 7 op vers 4. Ps. 88:4.

4Onze ziel is veel te zat des spots 6der weelderigen, der verachting der hovaardigen.

6Hebr. der rustigen of der gerusten, dat is, dergenen die in rust en weelde in deze wereld zitten en van geen lijden of verdriet weten, en overzulks moedig en moedwillig zijn.