HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 120.

Een gebed tegen de kwade tongen of valse lasteraars; mitsgaders een klacht van den psalmist, dat hij noodzakelijk met de boze mensen moest omgaan.


Gebed tegen laster

1EEN lied 1Hammaäloth.
Ik heb tot den HEERE geroepen in mijn benauwdheid, en 2Hij heeft mij verhoord.

1Dat is, der opstijging of der trappen. Waarvan deze psalm en veertien navolgende dezen naam hebben, daarvan is verscheiden gevoelen. Sommigen menen dat zij alzo genoemd werden omdat zij gezongen werden van de Levieten, staande op zekere trappen. Anderen anders.

2Dat is, Hij heeft mij verlost.

2aO HEERE, red 3mijn ziel van de valse lippen, van de bedrieglijke tong.

3Dat is, mij, of: verlos mijn ziel, dat is, mijn leven, te weten dat het mij niet benomen worde.

a 1 Sam. 24:10; 26:19.

34Wat zal u de bedrieglijke tong geven, of wat zal zij u toevoegen?

4Hij keert zich tot de leugensprekers, en hij spreekt elkeen derzelve hoofd voor hoofd aan, hun verwijtende hun boosheid. Anders: Wat zal Hij u geven, o bedrieglijke tong? Hij, te weten God.

4b5Scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders 6gloeiende 7jeneverkolen.

5Dat is, pijlen die van een sterken man geschoten worden. De kwade en lasterlijke woorden der kwade tongen worden ook pijlen genoemd, Ps. 64:4. Spr. 25:18.

6Die namelijk haast aan brand komen, zeer hittigen brand geven en de hitte lang behouden.

7Zie 1 Kon. 19:4.

b Ps. 11:2; 59:8.

5O wee mij, dat ik een vreemdeling ben 8in Mesech, dat ik in de tenten 9Kedars woon.

8Dat is, onder een onheilig en goddeloos volk, gelijk de nakomelingen van Mesech en Kedar waren. Zie Gen. 10:2; 25:13.

9Kedar is geweest de zoon van Ismaël, Gen. 25:13, wiens kinderen in het Steenachtig-Arabië woonden en zich in tenten onthielden, Jes. 21:13, 17.

610Mijn ziel heeft lang gewoond 11bij degenen die den vrede haten.

10Anders: Mijn ziel (dat is, ik) heeft voor haar lang gewoond; en: voor haar, of: voor zich, dat is, naar haar dunken, als Ps. 123:4.

11Met deze woorden geeft de psalmist te kennen wie hij door die van Mesech en Kedar verstaat.

712Ik ben vreedzaam; maar 13als ik spreek, zij zijn aan den oorlog.

12Hebr. Ik ben vrede. Zie een gelijke manier van spreken Ps. 109:4, en zie de aant. aldaar, alsook op 2 Sam. 17:3.

13Dat is, als ik spreek of vermaan van vrede, zo vallen zij terstond aan het oorlogen. Of: zij mogen mij niet horen spreken.