HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 12.

David bidt om zijn en der kerke behoudenis van de algemene boosheid, ontrouw, valsheid, bedriegerij, trotsheid en tirannie, die bij de regenten in zwang was; en profeteert dat God hen richten en de vromen behouden zal, volgens de getrouwe beloften Zijns Woords.


Klacht over ontrouw

1EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester, op de 2Scheminîth.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

2Zie Ps. 6 op vers 1.

23Behoud, o HEERE, want ade 4goedertierene ontbreekt; want de 5getrouwen zijn weinig geworden onder de 6mensenkinderen.

3Of: Verlos, te weten ons, in dezen droevigen toestand.

4Dat is (als wij zeggen), liefde en trouw is weg. Van het Hebreeuwse woord zie Ps. 4 op vers 4.

5Het Hebreeuwse woord betekent waarachtigen, of getrouwen, gelovigen, 2 Sam. 20:19. Ps. 31:24, en ook waarachtigheden of getrouwheden, dat is, alle getrouwheid of trouw, als Spr. 14:5; 20:6. Jes. 26:2. Beide zouden hier kunnen passen.

6Of: adamskinderen.

a Jes. 57:1.

3Zij spreken 7valsheid, 8eenieder met zijn naaste, met 9vleiende lippen; zij spreken met een 10dubbel hart.

7Of: ijdelheid, onnuttigheid.

8Hebr. de man met zijn naaste of metgezel.

9Hebr. een lip van vleiingen of gladdigheden, dat is, die wel kan vleien. Alzo in het volgende vers.

10Hebr. hart en hart; dat is, hun hart denkt anders dan de mond spreekt. Vgl. Deut. 25 op vss. 13, 14.

4De HEERE 11snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong,

11Of: zal afsnijden.

5Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn 12onze; wie is heer over ons?

12Hebr. met of bij ons, dat is, in onze macht.

6Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in behoudenis zetten dien hij 13aanblaast.

13Dat is, dien de goddeloze meent zonder moeite, als met een geblaas, te verstuiven (te weten den vrome), dien zal Ik tegen des goddelozen dank in vaste behoudenis stellen. Zie Ps. 10 op vers 5. Anders: dien hij (de goddeloze) strikken legt.

7bDe 14redenen des HEEREN zijn 15reine redenen, 16zilver, 17gelouterd in een aarden smeltkroes, 18gezuiverd 19zevenmaal.

14Zo alle in het gemeen, als Zijn genadige beloften in het bijzonder, waarop de profeet in het volgende vers gaat.

15Zonder enige fout, besmetting, bedrog of valsheid; gelijk gelouterd zilver zonder schuim. Vgl. Ps. 19 op vers 10.

16Dat is, gelijk zilver dat, enz.

17Gezuiverd, gekeurd, door smelting in een aarden smeltkroes of smeltoven, fornuis, ter aarde, of in de aarde, als sommigen. Vgl. Ps. 18:31; 119:140. Spr. 30:5.

18Eigenlijk gesmolten, en alzo gezuiverd en van alle onreinheid en schuim geklaard.

19Dat is, menigmaal, volkomenlijk. Zie Gen. 4 op vers 15. 1 Sam. 2:5. Spr. 24:16; 26:25.

b 2 Sam. 22:31. Ps. 18:31; 119:140. Spr. 30:5.

8Gij, HEERE, zult 20hen bewaren; Gij 21zult hen behoeden voor dit 22geslacht, tot in eeuwigheid.

20Versta de vromen en onschuldigen, tegen de praktijken der goddelozen, die om hen gaan als briesende leeuwen.

21Hebr. zult hem behoeden, dat is, elkeen van hen.

22Dat is, voor deze boze mensen, die in dezen tijd tezamen leven, als Deut. 1:35. Vgl. Matth. 11:16 met Luk. 7:31, en Matth. 12:42 met Luk. 11:31. Het Hebreeuwse woordje dor heeft de betekenis van duren, een durenden of langen tijd wonen of blijven (zie Ps. 84:11), en wordt voorts genomen voor eens mensen leeftijd op aarde, Pred. 1:4, en wijders voor een menigte van mensen die op één tijd of tezamen leven, zo bozen, gelijk hier en elders, als vromen, Ps. 14:5; 73:15, enz.

9De goddelozen draven 23rondom, 24wanneer de 25snoodsten van des mensen kinderen verhoogd worden.

23De profeet wil zeggen, als goddelozen (die de snoodste zijn onder de mensen) tot staten en ambten worden voorgetrokken en aan de regering komen, dan wordt het overal vol van goddelozen, die zeer stout, bitter en wrevelig zijn tegen de vromen. Vgl. Spr. 28:12, 28; 29:16.

24Of: dewijl.

25Hebr. de snoodheid, of nietswaardigheid, dat is, de allersnoodsten, laagsten, het schuim van mensen, gelijk zwelgers en slempers zijn, Deut. 21:20. Spr. 23:21, gesteld tegen dengene of hetgeen dat kostelijk en dierbaar is, Jer. 15:19. Zie wijders Job 35 op vers 13.