HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 118.

De psalmist vermaant alle godzaligen den Heere te loven voor Zijn menigvuldige verlossingen en weldaden, daartoe verhalende hoe God hem verlost had uit de handen zijner vijanden. Tegelijk is in dezen psalm een profetie van de toekomst van den Heere Christus, Denwelken wel de voornaamsten des volks verwerpen zouden, maar de gelovigen zouden Hem aannemen.


Dankzegging na verlossing

1LOOFT den HEERE, 1want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

1David vermaant alle mensen tot lof en prijs des Heeren met deze reden: want Hij is goed. De woorden van dit vers staan ook Ps. 106:1; 107:1, en bij ieder vers van den 136sten psalm.

2Dat 2Israël nu zegge, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.

2Niet het aardse Israël alleen, maar ook het Israël Gods, Gal. 6:16, dat is, alle gelovigen, die waarachtiglijk Gods volk zijn, zij zijn dan Joden of heidenen. Alzo ook vers 4.

33Het huis Aärons zegge nu, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.

3Dat is, de priesters van Aäron afkomstig. Zie Ps. 115 op vers 10.

4Dat degenen die den HEERE vrezen, nu zeggen dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.

5Uit de benauwdheid heb ik den HEERE aangeroepen; de HEERE heeft mij verhoord, stellende mij 4in de ruimte.

4Of in een ruime plaats, te weten mij brengende uit de benauwdheid in de ruimte en tot eer en heerlijkheid, als Ps. 18:20.

6De aHEERE is 5bij mij, 6ik zal niet vrezen; wat zal mij een 7mens doen?

5Of: met mij, of: voor mij, dat is, gelijk het de apostel, Hebr. 13:6, verklaart: De Heere is mijn Helper. Aldus ook vers 7 en Ps. 56:5, 12.

6Te weten voor mijn vijanden.

7Te weten een zwakke creatuur, geenszins met God te vergelijken.

a Rom. 8:31.

7De HEERE is 8bij mij 9onder degenen die mij helpen; daarom 10zal ik 11mijn lust zien aan degenen die mij haten.

8Als vers 6.

9Vgl. Ps. 54 op vers 6.

10Zie deze verkorte manier van spreken ook Ps. 35:21; 92:12. Zie ook Ps. 22:18 en de aant. aldaar.

11Te weten mij in God verblijdende over den ondergang van Zijn en mijn verstokte, onbekeerlijke vijanden.

8bHet is beter tot den HEERE toevlucht te nemen dan op den mens te vertrouwen.

b Ps. 62:9, 10; 146:3. Jer. 17:5, 7.

9Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen dan op prinsen te vertrouwen.

1012Alle heidenen hadden mij omringd; het is 13in den Naam des HEEREN dat ik hen verhouwen heb.

12Dat is, allerlei, of zoveel dat het scheen dat zij zich allen tegen mij verbonden hadden. En versta hier inzonderheid de omliggende volken, als de Filistijnen, die hem haatten, en de Amalekieten die zijn stad Ziklag verbrand hadden, 1 Samuël 30. Ja, ook velen onder de Israëlieten, die Saul hielpen, toen hij David vervolgde.

13Dat is, mij verlatende op den Heere, mijn Noodhelper, als Ps. 20:6. Zie 2 Kon. 2 op vers 24.

11Zij hadden mij omringd, ja, 14zij hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN dat ik hen verhouwen heb.

14Te weten met meerdere macht en geweld dan in het eerste.

12Zij hadden mij omringd 15als bijen, zij zijn uitgeblust 16als een doornvuur; het is in den Naam des HEEREN dat ik hen verhouwen heb.

15Zie de aant. Deut. 1 op vers 44. Vgl. Jes. 7:18.

16Hetwelk haast aan brand komt en heet is, ook veel rook en gekraak geeft, nochtans terstond vergaat. Zie Pred. 7:6. Nah. 1:10.

1317Gij hadt mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, maar de HEERE heeft mij geholpen.

17Hebr. Stotende hadt gij mij gestoten. De psalmist spreekt hier zijn vijand aan, die hem zeer wredelijk mishandeld had. Zie Ps. 9:7.

14De HEERE is 18mijn Sterkte en 19Psalm; want Hij is mij tot Heil geweest.

18Dat is, Die mij sterkte geeft, zodat ik tegen mijn vijanden kan bestaan, Jes. 12:2.

19Dat is, de materie en stof van mijn gezang. Zie Ex. 15:2.

15In 20de tenten der rechtvaardigen 21is een stem des gejuichs en 22des heils: De 23rechterhand des HEEREN doet 24krachtige daden;

20Dat is, in de huizen.

21Te weten vanwege de verlossing die Hij Zijn volk gegeven heeft.

22Dat is, der overwinning, als Ps. 98:1.

23Dat is, God de Heere.

24Of: kracht, kloekheid, dapperheid, als Ps. 108:14.

16De rechterhand des HEEREN 25is verhoogd, cde rechterhand des HEEREN doet krachtige daden.

25Dat is, God laat Zijn kracht heerlijk en klaarlijk blijken, alzo dat elkeen dezelve moet roemen en prijzen.

c Luk. 1:51.

1726Ik zal niet sterven, maar leven; en 27ik zal de werken des HEEREN vertellen.

26Te weten door het zwaard of de hand mijner vijanden.

27Te weten hoe wonderbaarlijk Hij mij en andere vrome lieden menigmaal verlost en beschermd heeft.

18De HEERE 28heeft mij wel hard gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven.

28Hebr. kastijdende gekastijd.

1929Doet mij 30de poorten der gerechtigheid open; ik zal daardoor ingaan, ik zal den HEERE loven.

29Een aanspraak aan de priesters en Levieten.

30Dat is, de poorten des tabernakels en der heilige plaats, die daarom de poorten der gerechtigheid genoemd worden, omdat alleen de vromen en reinen behoorden daarin te komen, als blijkt vers 20. David had een geruimen tijd in en bij den tabernakel niet mogen verschijnen, vluchtende voor Saul. Nu mocht hij weder daarin komen en in de vergadering der godzaligen verschijnen.

20Dit is 31de poort des HEEREN, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan.

31Of: Deze poort is des Heeren. Versta de poort des tabernakels den Heere geheiligd. Een voorbeeld van den Heere Jezus Christus, Die de Poort der gerechtigheid is en des hemels, in welken Hij is ingegaan.

21Ik zal U loven, omdat Gij mij verhoord hebt, en mij tot Heil geweest zijt.

22De d32steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden.

32Versta bij dezen steen vooreerst David, die een tijdlang van de vorsten in Israël en de voornaamsten des rijks is veracht en verworpen geweest, doch de Heere heeft hem evenwel nog eindelijk tot het koninkrijk verheven, om hetzelve te regeren en als de hoeksteen van hetzelve te zijn. Daarna moet het van Christus, Wiens voorbeeld David geweest is, voornamelijk verstaan worden, Denwelken de overpriesters, schriftgeleerden en oversten des volks, die als bouwlieden over de kerke Gods gesteld waren, verworpen, vervolgd en gedood hebben; doch God heeft Hem als een Hoofd en Fundament over Zijn kerk verordineerd en gesteld, Die het gebouw van het huis samenbindt en bevestigt.

d Jes. 8:14; 28:16. Matth. 21:42. Mark. 12:10. Luk. 20:17. Hand. 4:11. Rom. 9:33. Ef. 2:20. 1 Petr. 2:4, 7.

2333Dit is van den HEERE geschied, en 34het is wonderlijk in onze ogen.

33Te weten dat de verworpen steen is geworden de voorname steen van het huis des Heeren.

34Te weten dat die verachte en verworpen steen nu zo geacht en verheven is.

2435Dit is de dag 36dien de HEERE gemaakt heeft; laat ons op denzelven ons verheugen en verblijd zijn.

35Te weten in welken dag David koning is geworden, en Christus door de predicatie van het Heilig Evangelie is bekendgemaakt.

36Dat is, dien de Heere boven andere dagen heeft verheerlijkt. Aldus wordt het woord maken voor verheerlijken ook genomen 1 Sam. 12:6. Zie de aant. aldaar.

25Och HEERE, 37geef nu heil; och HEERE, 38geef nu voorspoed.

37De evangelisten houden de Hebreeuwse woorden hosia-na, Matth. 21:9, 15. Mark. 11:9, 10.

38Te weten den koning David, en den Heere Christus, Wiens voorbeeld hij is.

2639Gezegend zij hij die daar komt 40in den Naam des HEEREN; 41wij zegenen ulieden 42uit het huis des HEEREN.

39Dat is, wij wensen hem Gods zegen; het is gelofelijk dat de priesters en het volk Gods deze gelukwens den koning David gedaan hebben, als hij eerst de koninklijke regering heeft aangevangen. Daarna heeft het volk dezelve woorden Christus toegeroepen, als Hij Zijn inkomst binnen Jeruzalem gedaan heeft, Matth. 21:9.

40Dat is, met macht en autoriteit van den Heere, Luk. 19:38.

41Dit schijnen te zijn de woorden der priesters, wier ambt het was het volk te zegenen in het huis des Heeren, Num. 6:23. Deut. 10:8. 1 Kron. 23:13. Alsof zij zeiden: Wij van het huis des Heeren, dat is, wij priesters, die ingesteld zijn tot opzieners in het huis des Heeren, en dien het toekomt het volk des Heeren te zegenen, wij zegenen u, o koning David, en het volk dat bij u is. Zie Ps. 72 op vers 15.

42Dat is, uit den tabernakel ten tijde van David; doch uit den tempel ten tijde van den Heere Christus.

27De HEERE is God, Die ons 43licht gegeven heeft. 44Bindt 45het feestoffer met touwen, 46tot aan 47de hoornen van het altaar.

43Dat is, geluk, vreugd, troost en blijdschap, in plaats van droefenis en jammer, als Esth. 8:16.

44Dat is, bereidt u om het feest te houden en den Heere te offeren.

45Hebr. het feest. Maar het betekent hier het beest of het offer dat op dien feestdag zou geofferd worden.

46Dat is, zoveel dat men ze moest brengen en binden tot aan de hoornen des altaars.

47Zie de aant. Ex. 27:2.

28Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn God, ik zal U verhogen.

2948Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

48Zie vers 1.