HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 115.

De godzaligen bidden God dat Hij hen wil behoeden om Zijns heerlijken Naams wil, aanwijzende de grote ijdelheid der afgoden en der afgodendienaars, vermanende een iegelijk tot het geloof aan den waren God, met belofte van Zijn zegen.


De eer en heerlijkheid des HEEREN

1NIET1 ons, o HEERE, niet ons, maar Uw Naam geef ere, om Uwer goedertierenheid, 2om Uwer waarheid wil.

1Dit zijn de woorden van de godzalige gemeente der Israëlieten, bekennende dat zij het geenszins verdiend hadden noch waardig waren, dat God hun Zijn genade en weldaden zou bewijzen, maar dat Hij zulks deed om de eer Zijns Naams.

2Doende getrouwelijk wat Gij beloofd hebt.

23Waarom zouden 4de heidenen zeggen: Waar is nu hun God?

3Dat is, waarom zoudt Gij den heidenen oorzaak geven te zeggen: Waar is nu hun God? Te weten nadat zij ons zouden overwonnen en overmeesterd hebben, pochende en roemende, alsof Gij ons niet hadt kunnen beschermen of verlossen. Heere, wil zulks niet toelaten, maar behoed en bescherm ons genadiglijk. Zie Ps. 79:10.

4Te weten de volken die rondom ons liggen.

3Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt.

4Hunlieder 5afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen:

5Zie 1 Sam. 31 de aant. op vers 9. 2 Sam. 5:21.

5aZij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;

a Deut. 4:28. Jer. 10:3, 4, 5, 9.

6Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet;

7Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel.

86Dat die hen maken hun gelijk worden; en al wie op hen vertrouwt.

6Of: Die hen maken, zijn hun gelijk, te weten zo onvernuftig en onverstandig als de goden die zij uit zilver en goud gemaakt hebben.

9Israël, vertrouw gij op den HEERE; Hij is 7hun 8Hulp en hun 9Schild.

7Te weten van het volk van Israël.

8Dat is, Helper.

9Dat is, Beschermer.

1010Gij 11huis Aärons, 11vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.

10Dat is, gij priesters en Levieten, dien het opzicht over den godsdienst toevertrouwd en bevolen is.

11. 11Huis staat in het enkelvoud; maar vertrouwt in het meervoud, omdat de huisgezinnen uit vele personen bestaan; en alzo in het volgende.

1112Gijlieden die den HEERE vreest, vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.

12Te weten alle gij anderen, wie gij zijt, die den Heere voor uw God houdt.

12De HEERE is onzer gedachtig geweest; Hij zal zegenen, Hij zal het huis Israëls zegenen, Hij zal het huis Aärons zegenen.

13Hij zal zegenen die den HEERE vrezen, 13de kleinen met de groten.

13Versta in jaren; of in staat en kwaliteit, als Openb. 11:18.

14De HEERE zal den zegen over ulieden 14vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen.

14Hebr. toedoen, als Deut. 1:11.

15Gijlieden zijt 15den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft.

15Zie 2 Sam. 2 de aant. op vers 5. Anders: Gij zijt de gezegenden des Heeren, of van den Heere.

1616Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij der mensen kinderen gegeven.

16Dat is, de Heere heeft den hemel als tot Zijn woning genomen, 1 Kon. 8:30, om vandaar bekend te maken de opperste heerschappij, die Hij heeft over de ganse wereld. En Hij heeft den mensen de aarde gegeven om te bewonen en te bouwen, Genesis 3, om Hem, zolang zij daarop wonen, te loven en te prijzen.

17De 17doden zullen den HEERE niet prijzen, noch 18die in de stilte nedergedaald zijn.

17Zie Ps. 6:6; 88 de aant. op vers 11.

18Dat is, in het graf. Zie Job 3:17 en de aant. op Ps. 94:17.

18Maar 19wij zullen den HEERE 20loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah.

19Die nog leven.

20Hebr. zegenen.