HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 114.

De psalmist sprekende van de verlossing der Israëlieten uit Egypte, vermaant alle creaturen God te loven, en alle mensen, door derzelver voorbeeld.


De uittocht uit Egypte

1TOENa 1Israël uit Egypte toog, 2het huis Jakobs van een volk dat 3een vreemde taal had,

1Dat is, het volk van Israël, de Israëlieten.

2Dat is, het geslacht, de nakomelingen.

3Of: onbekende, zeldzame spraak, verstaande daarbij de spraak der Egyptenaars. Het woord dat hier in den Hebreeuwsen tekst staat, wordt nergens anders dan hier gevonden. De apostel noemt 1 Kor. 14:11 een barbaar, die een vreemde, onbekende spraak gebruikt.

a Ex. 13:3.

2Zo werd 4Juda 5tot Zijn heiligdom, 6Israël Zijn 7volkomen heerschappij.

4Versta onder Juda al het volk van Israël.

5Te weten tot des Heeren heiligdom; dat is, de Heere heiligde Zich het volk van Israël toe, om Zijn bijzonder volk te wezen, waarover Hij Heere en Koning was. Zie Ex. 6:6; 19:6.

6Dat is, het volk van Israël.

7Hebr. Zijn heerschappijen. God was tevoren wel Heere over Israël, als over Zijn eigen volk; maar in het uitvoeren van hetzelve uit Egypte heeft Hij het allerklaarlijkst doen blijken, en Hij heeft dat volk daardoor vaster aan Zich verbonden. Zie Ex. 6:6; 20:2.

3De 8zee zag het en vlood, 9de Jordaan keerde achterwaarts.

8Versta hier de Rode Zee, door dewelke de Israëlieten droogvoets getogen zijn, Ex. 14:21. Ps. 77:17; 78:13.

9. 9Zie Joz. 3:16.

4De 10bergen sprongen als rammen, de heuvelen 11als lammeren.

10. 10Versta hier de bergen Sinaï, Horeb en andere in de woestijn, die gesidderd en gebeefd en zich bewogen hebben vanwege de tegenwoordigheid Gods, als Hij Zijn wet gaf, Ex. 19:18. Ps. 68:9. Hab. 3:6, 10.

11. 11Hebr. als zonen der schapen of geiten, dat zijn lammeren. Zie ook Ps. 29:6.

5Wat was u, gij zee, dat gij vloodt? Gij 9Jordaan, dat gij achterwaarts keerdet?

610Gij bergen, dat gij opsprongt als rammen? Gij heuvelen 11als lammeren?

712Beef, gij aarde, voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van den God Jakobs;

12Hij wil zeggen: Gelijk gij destijds voor Hem hebt gebeefd, alzo zult gij ook voortaan voor Hem beven, want men is Hem vreze schuldig, Mal. 1:6.

813Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein.

13Dat is, Die uit den rotssteen een watervloed heeft doen vloeien. Zie Ex. 17:6. Num. 20:11.