HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 109.

David klaagt over zijn valse aanklagers, die hem kwaad voor goed vergolden, wensende door profetische ingeving den verstokten en hun geslacht alle ongeluk; en God biddende om heil en verlossing uit zijn grote ellende, belovende dankbaar te zullen wezen.


Klacht van een vervolgde

1EEN 1psalm van David, voor den opperzangmeester.
O God 2mijns lofs, 3zwijg niet.

1Zie Ps. 4:1.

2Gij Die de materie en stof zijt van mijn lofzangen, en Die mij overvloedige oorzaak geeft om U te prijzen, als Ex. 15:2.

3Dat is, maar antwoord mij, en verhoor dit mijn gebed en help mij, opdat het metterdaad blijke dat Gij mij verhoord hebt. Alzo ook Ps. 28:1; 35:22; 39:13; 83:2.

2Want de mond des goddelozen en 4de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan, 5zij hebben met mij gesproken met een valse tong.

4Dat is, de bedrieglijke mond, verstaande daarbij de bedrieglijke, loze mensen.

5Te weten die bedriegers in Sauls hof en dergelijke anderen; door dewelke de vijanden van den Heere Christus, en inzonderheid Judas, zijn afgebeeld.

3En 6met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld, ja, azij hebben mij bestreden zonder oorzaak.

6Dat is, met woorden die uit enkel haat en afgunst gesproken zijn. Hebr. met woorden van den haat.

a Ps. 69:5.

47Voor mijn liefde staan zij mij tegen; 8maar ik was steeds in het gebed.

7Te weten voor de liefde waarmede ik hen bemind heb.

8Hebr. maar ik het gebed. Anders: maar ik was een man des gebeds, dat is, ik heb mij tot het gebed begeven. Alzo staat er Psalm 120: ik vrede, en Obadja vs. 7: uw brood, voor: mannen die uw brood eten. Het is zoveel alsof de profeet hier zeide: Het gebed tot God is mijn enige tegenweer en toevlucht geweest; ik heb geen ongeoorloofde middelen bij de hand genomen. Zie Ps. 69:14. Of: ik heb niet opgehouden voor hen te bidden, die mij zoveel leed gedaan hebben. Zie Ps. 35:13.

5En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde.

69Stel een goddeloze over hem, en 10de satan 11sta aan zijn rechterhand.

9Dat is, geef een hard, straf mens last en macht over hem, dat hij zijn dwangmeester en kweller zij, gelijk hij anderen geweest is.

10Of: wederpartijder. Zie Job 1 de aant. op vers 6. De psalmist wenst dat zijn wederpartijder een aanklager hebbe, die hem in zijn aangezicht voor den rechter bestendig beschuldige; gelijk de duivel Job gedaan heeft.

11Dat is, overwinne hem in het gericht, door bestendig drijven en dringen. Anderen nemen dit alzo: de satan sta aan zijn rechterhand, te weten om hem tegenstand te doen, zodat hij zijn rechterhand niet kan gebruiken, dat is, dat hij zijn zaken niet bekwamelijk kan uitrichten. Zie Zach. 3:1. Maar vers 31 wordt deze manier van spreken gebruikt voor beschutten en beschermen.

7Als hij gericht wordt, zo ga hij 12schuldig uit, en 13zijn bgebed zij tot zonde.

12Dat is, hij worde voor goddeloos gekend en geoordeeld. Zie Num. 35 op vers 31.

13Dat is, hij worde door geen bidden ontslagen van den rechter, die hem heeft verwezen, maar dat hij zijn zaak eer kwader daarmede make en die hem derhalve afgeslagen worde, als zijnde onrechtvaardig. Of men mag hier verstaan het gebed dat hij tot God doet, in dezen zin, dat God hem hetzelve wil afslaan, dewijl het huichelachtig is.

b Spr. 15:8; 28:9.

8Dat 14zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn 15ambt.

14Te weten de dagen zijns levens. Zie Ps. 55:24.

15Of: officie, opzicht, bediening. Deze woorden van David worden uitgelegd op Judas, wiens ambt of bediening aan Matthias gegeven werd, Hand. 1:20.

916Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe.

16Dit is een van de vloeken der wet, Ex. 22:24. Jer. 18:21.

10En dat zijn kinderen 17hier en daar omzwerven en bedelen, en de nooddruft 18uit hun verwoeste plaatsen zoeken.

17Hebr. omzwervende omzwerven.

18Anders: vanwege hun verwoesting, dat is, omdat hun eigen land en huizen verwoest zijn.

11Dat 19de schuldeiser 20aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden 21zijn arbeid roven.

19Dat is, die dien hij schuldig is. Of versta hier door den schuldeiser den pander of executeur.

20Hebr. verstrikke, dat is, in zijn strikken en geweld of arrest krijge.

21Dat is, hetgeen dat hij met moeite en arbeid gewonnen heeft. Zie Job 20 op vers 18.

12Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij.

13Dat 22zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde 23uitgedelgd 24in het andere geslacht.

22Anders: zijn laatste, of: zijn einde. Zie de aant. Ps. 37 op vers 37.

23Of: uitgevaagd, uitgewist. Zie Ps. 37:28.

24Dat is, in het geslacht dat na dezen komen zal.

14De 25ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en 26de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd.

25Dat is, de Heere straffe hem niet alleen vanwege zijn eigen, maar ook vanwege de zonden zijner voorvaderen. De psalmist ziet hier op het dreigement van het tweede gebod, Ex. 20:5.

26Dat is, God straffe hem ook om de zonde zijner moeder, als boven.

15Dat zij 27gedurig voor den HEERE zijn; cen 28Hij roeie 29hun gedachtenis uit van de aarde;

27Te weten die ongerechtigheid en zonde waarvan vers 14 gesproken is.

28Het tegendeel wordt den godzalige beloofd, Ps. 41:3; 112:6.

29Te weten van zijn vader en zijn moeder.

c Job 18:17. Ps. 34:17.

16Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd; en 30den verslagene van hart, om hem te doden.

30Of: den gekrenkte aan het hart.

1731Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome; en geen lust gehad heeft 32tot den zegen, zo zij 33die verre van hem.

31Dat is, dewijl hij lust gehad heeft anderen te vloeken, en door zijn goddeloosheid zichzelven den vloek op den hals gehaald heeft.

32Dat is, anderen den zegen toe te wensen, en godzaliglijk te leven om gezegend te worden. Vgl. met deze plaats Spr. 8:36.

33Te weten de zegen.

18En hij zij bekleed met den vloek als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen.

1934Die zij hem als een kleed waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel waarmede hij zich steeds gordt.

34Te weten de vloek. Hij bidt dat de vloek dien hij anderen heeft toegewenst, steeds hem aanhange.

20Dit zij 35het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen 36die kwaadspreken tegen mijn ziel.

35Hebr. het werk of de arbeid, dat is, arbeidsloon of werkloon; als Lev. 19:13. Job 7:2. Jes. 49:4. Ez. 29:20.

36Dat is, die mij lasteren en smaden.

21Maar Gij, o HEERE Heere, 37maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij.

37Of: doe wel. Vgl. Ps. 37:5; 119:65.

22Want ik ben ellendig en nooddruftig, en 38mijn hart is in het binnenste van mij doorwond.

38Alsof hij zeide: Ik ben in zulke bangheid en benauwdheid als die zijn, die een dodelijke wonde in hun hart gekregen hebben.

23Ik ga heen gelijk een schaduw 39wanneer zij zich neigt; ik word 40omgedreven 41als een sprinkhaan.

39Dat is, als zij haast zal ondergaan. Zie de aant. Ps. 102 op vers 12.

40Hebr. uitgeschud.

41Die geen nest noch blijvende plaats heeft, maar hij hippelt en springt steeds van de ene plaats tot de andere. Zie Job 39:23. Nah. 3:17. Of die met den wind verwaaid en verdreven wordt, Ex. 10:19.

24Mijn knieƫn struikelen van vasten, en mijn vlees is gemagerd, 42zodat er geen vet aan is.

42Dat is, bij gebrek van vet. Alzo staat er Klgld. 4:9 van de vruchten, dat is, bij gebrek van vruchten; Gen. 18:28 om vijf, dat is, bij gebrek van vijf; 1 Kor. 7:2 om de hoererij, dat is, om de hoererij te vermijden.

2543Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, 44zo schudden zij hun hoofd.

43Dat is, zij bespotten mij, in plaats dat zij medelijden over mijn ellende behoorden te hebben.

44Tot een teken van verachting. Zie de aant. 2 Kon. 19:21. Zie ook Job 16:4. Ps. 22:8. Matth. 27:39, 40. Mark. 15:29.

26Help mij, HEERE mijn God; verlos mij naar Uw goedertierenheid;

27Opdat zij weten, 45dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE, gedaan hebt.

45Dat is, dat de verlossing die Gij mij bewijst, van U, o mijn God, is komende.

28Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich 46opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde.

46Te weten tegen mij.

29Laat mijn tegenstanders 47met schande bekleed worden; en dat zij met 48hun beschaamdheid zich bedekken als met een mantel.

47Zie de aant. Job 8 op vers 22.

48Te weten, die zij zichzelven met hun boosheid op den hals gehaald hebben.

30Ik zal den HEERE met mijn mond 49zeer loven, en in het midden 50van velen zal ik Hem prijzen.

49Dat is, openlijk, met vele woorden, met grote genegenheid.

50Of: van de machtigen of groten.

31Want Hij zal den nooddruftige 51ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen die 52zijn ziel veroordelen.

51Dat is, beschutten, verdedigen, bijstand doen. Zie vers 6. Ps. 16:8. Hand. 2:25.

52Zijn ziel, dat is, hem.