HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 107.

De psalmist vermaant tot prijs en lof des Heeren alle bevrijden uit de hand hunner wederpartijders, alle dwalenden in vreemdelingschap, alle gevangenen en kranken, alle zeevarenden en voorts alle andere mensen, vanwege de veranderingen in elk land en persoon, door Gods regering, prijzende degenen die dit wel waarnemen.


Dankzegging na verlossing uit allerlei benauwdheden

1LOOFT den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2Dat 1zulks 2de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft,

1Te weten, dat de Heere goed is, enz., vers 1.

2Of: verlosten, te weten uit vele gevaren en zwarigheden, als straks volgt.

3En die Hij uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van 3de zee.

3Te weten de Rode Zee, die bezuiden het land Kanaän ligt. Anders betekent deze manier van spreken het westen, te weten naar de Middellandse Zee aan, die westwaarts ligt van het land Kanaän, Joz. 23:4.

4Die in de woestijn dwaalden, in een 4weg der wildernis, die 5geen stad ter woning vonden;

4Hebr. in een wildernis of eenzaamheid des wegs. Zie van deze woestijn Deut. 8:15. Jer. 2:6.

5Anders: geen bewoonbare stad. Hebr. geen stad der woning.

5Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen 6overstelpt.

6Te weten van angst en benauwdheid, als Ps. 102:1.

6Doch roepende tot den HEERE 7in de benauwdheid die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten;

7Anders: in hun benauwdheid.

7En Hij leidde hen op een rechten weg, om te gaan 8tot een stad ter woning.

8Hebr. een stad der woning, als vers 4.

89Laat hen 10voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken 11voor de kinderen der mensen;

9Dit vers wordt herhaald vss. 15, 21, 31.

10Of: bij den Heere, dat is, zo heimelijk, in hun hart (wetende dat God een Kenner der harten en Doorgronder der nieren is), als openlijk voor Gods gemeente.

11Dat is, dat het de mensen horen en zien.

9Want Hij heeft 12de dorstige ziel verzadigd, en 13de hongerige ziel met goed vervuld.

12Hebr. begerige, of: begerende, te weten een dronk om den dorst te lessen, als Jes. 29:8. Zie de aant. Job 39 op vers 1.

13Zie Ps. 65:5. Luk. 1:53. Zie ook de aant. Job 18 op vers 12.

10Die in duisternis en 14de schaduw des doods zaten, gebonden 15met verdrukking en ijzer;

14Dat is, dikke duisternis, waarvan men verschrikt; of zulke duisternis als onder de aarde is, waar de doden begraven liggen. Zie Ps. 23:4.

15Dat is, in de ijzers geslagen en zeer bedrukt. Zie Job 36:8, 9.

11Omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods 16geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden;

16Hebr. redenen of zeggen, dat is, geboden, bevelen.

12Waarom 17Hij hun het hart door zwarigheid vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper.

17Te weten de Heere.

1318Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.

18Als vers 6.

14Hij voerde hen 19uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij brak hun banden.

19Dat is, uit de benauwdheid en bangheid.

1520Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;

20Als vers 8.

16Want Hij heeft 21de koperen deuren 22gebroken, en de ijzeren grendelen 22in stukken gehouwen.

21Waarmede de gevangenissen besloten waren; versta hierdoor alle grote hindernissen. Zie Jes. 45:2.

22. 22Te weten om de ellendige en benauwde mensen te verlossen.

1723De zotten worden om den weg hunner overtreding, en om hun ongerechtigheden geplaagd.

23Dat is, de kwalijk beraden en kwalijk bedachte mensen; of: die God niet vrezen, hetwelk de grootste dwaasheid is, gelijk daarentegen God vrezen de grootste wijsheid is. Zie Job 5 op vers 2.

18Hun 24ziel gruwelde van alle spijze, en 25zij waren tot aan de poorten des doods gekomen.

24Dat is, lust; als Job 33:20.

25Dat is, zij zijn in merkelijk gevaar des doods gekomen. Zie Job 33:22. Ps. 9:14.

1926Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.

26Zie vers 6.

20Hij zond 27Zijn woord uit en 28heelde hen, en 29rukte hen uit hun 30kuilen.

27Dat is, Zijn bevel, te weten opdat zij weder gezond zouden worden.

28Zie Deut. 32:39. Job 33:19, 24. Hos. 6:1. Zie een voorbeeld in Hizkia, 2 Kon. 20:1, 4, 5, 7.

29Dat is, Hij heeft hen gelijk als uit het graf weder doen opstaan en in de uiterste gevaarlijkheid des doods bewaard. Zie Ps. 7:16. Job 33:24, 28, 30.

30Of: verdervingen.

2131Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;

31Als vers 8.

22aEn dat zij lofoffers offeren, en met gejuich Zijn werken vertellen.

a Lev. 7:12. Ps. 50:14.

23Die met schepen ter zee 32afvaren, bhandel doende 33op grote wateren,

32Te weten diep in de baren der zee. Of: van den oever afdalen, afvaren of nederdalen.

33Anders: op vele wateren.

b Openb. 18:17.

24Die zien de werken des HEEREN, en Zijn wonderwerken 34in de diepte.

34Zie Job 41:22.

25Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die 35haar golven omhoogverheft.

35Te weten der zee. Zie Job 26 de aantt. op vers 12.

2636Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder 37tot in de afgronden; 38hun ziel versmelt 39van angst.

36Dit is een afbeelding der gevaren in dewelke de mensen op zee zijn als zich de stormen en stormwinden verheffen.

37Dat is, tot op den bodem der zee. Zie Ps. 42 op vers 8.

38Dat is, de moed ontzinkt hun, en zij zijn zo bang alsof zij terstond het leven verliezen zouden.

39Hebr. van het kwade.

27Zij dansen en waggelen als een dronken man, en 40al hun wijsheid wordt verslonden.

40Dat is, zij weten geen raad hoe zij uit die benauwdheid geraken zullen.

28Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid die zij hadden, zo voerde Hij hen uit hun angsten.

2941Hij doet den storm stilstaan, zodat 42hun golven 43stilzwijgen.

41Hebr. Hij stelt den storm in stilte, dat is, Hij verandert den storm in kalmte. Zie Job 26 op vers 12.

42Hebr. hunlieder golven, te weten de golven die zij zozeer vreesden, als die hun den dood dreigden. Zie Jona 1:15. Matth. 8:26. Mark. 4:37.

43Alzo ook vers 30.

30Dan zijn zij verblijd, omdat 44zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft.

44Te weten de wateren.

31Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen,

32En Hem verhogen in de gemeente des volks, en 45in het gestoelte 46der oudsten Hem roemen.

45Dat is, in het gestoelte waar de oudsten bij elkander zitten.

46Dat is, der raadsheren en oversten des volks.

3347Hij 48stelt de rivieren tot een woestijn, en 49watertochten tot een dorstig land;

47Te weten de Heere.

48Dat is, Hij verandert vruchtbare waterige landen in droge onvruchtbare woestijnen.

49Hebr. uitgangen, dat is, vochtige vruchtdragende landen. De zin van dit vers is dat God door Zijn Goddelijke kracht, voorzienigheid en regering dikwijls wonderbaarlijke verandering in de wereld brengt, als Hij een land straffen of zegenen wil, opdat Zijn glorie en macht blijke, zo in het straffen als in het zegenen.

3450Het vruchtbare land 51tot zouten grond, om de boosheid dergenen die daarin wonen.

50Hetgeen dat hier gezegd wordt, blijkt aan het Joodse land, hetwelk eertijds zeer vruchtbaar geweest is, maar nu is het zeer onvruchtbaar, woest en dor.

51Hebr. tot zoutigheid; dat is, tot een zout, onvruchtbaar land. Alzo ook Job 39:9. Jer. 17:6. Want zoutigheid veroorzaakt onvruchtbaarheid. Zie Deut. 29:23. Richt. 9:45.

3552Hij stelt cde woestijn tot een waterpoel, en het dorre land 53tot watertochten.

52Dat is, het droge onvruchtbare land maakt Hij vochtig, en dienvolgens vruchtbaar.

53Hebr. tot uitgangen der wateren, als vers 33.

c Jes. 41:18.

36En Hij doet 54de hongerigen 55aldaar wonen, en zij stichten 56een stad ter woning;

54Zie vers 9.

55Te weten in dat land hetwelk Hij van onvruchtbaar tot vruchtbaar land heeft gemaakt.

56Hebr. een stad der woning.

37En bezaaien akkers en planten wijngaarden, 57die inkomende vrucht voortbrengen.

57Hebr. die vrucht der inkomst maken, dat is, vruchten jaarlijks inkomende. Of: zij, te weten de landbouwers, geven vruchtbare opkomsten.

38En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee 58vermindert Hij niet.

58Versta hierbij: maar Hij vermeerdert het.

39Daarna verminderen zij en 59komen ten onder, door verdrukking, 60kwaad en droefenis.

59Hebr. worden nedergebogen of nedergekromd, te weten wanneer God, omdat zij zich wederom tegen Hem bezondigen, wederom enig verloop geeft in het land waar zij hun woning hadden.

60Dat is, ongeluk, allerlei ellende.

4061Hij 62stort verachting uit 63over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.

61Te weten de Heere. Zie Job 12:21, 24.

62Te weten als Hij hen straffen wil.

63Dat is, over of op de voornaamste en meest uitstekende personages des lands.

41Maar dHij brengt den nooddruftige uit de verdrukking 64in een hoog vertrek, en 65maakt de huisgezinnen als kudden.

64Dat is, op een hoge plaats, waar hij buiten gevaar is van vertreden of overrompeld te worden.

65Dat is, Hij maakt hen sterk van geslachten; of: Hij vermeerdert hen.

d 1 Sam. 2:8. Ps. 113:7, 8.

42eDe oprechten zien het en zijn verblijd, maar f66alle ongerechtigheid stopt haar mond.

66Dat is, alle ongerechtigen, als Job 24:20. Alzo staat er hovaardij voor hovaardige mensen, Ps. 36:12, boosheid voor bozen. De profeet wil zeggen: De bozen en goddelozen zulks ziende, worden gedwongen den mond toe te houden, dien zij tegen God geopend hadden, niet durvende voortaan de voorzienigheid Gods tegen te spreken. Zie Job 5:16.

e Job 22:19. f Job 5:16.

4367Wie is wijs? Die neme deze dingen waar; en 68dat zij verstandiglijk letten op de goedertierenheden des HEEREN.

67Of: Wie is wijs en neemt deze dingen waar? Alsof hij zeide: Och, hoe weinige zulke wijzen vindt men! Alzo ook Jer. 9:12. Hos. 14:10.

68Of: zo zal men verstaan de goedertierenheden des Heeren.