HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 105.

De profeet vermaant het volk Gods God te loven en te prijzen ten aanzien van Zijn wonderen en weldaden; met een verhaal der getrouwheid Zijner beloften, gedaan en bewezen aan Abraham, aan Jozef, en aan Jakob in Egypte, alsook der wonderheden door en aan Mozes en de Israëlieten in de woestijn gedaan.


Lof op Gods trouw aan Israël

1LOOFT1 den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken.

1Een groot deel van dezen psalm staat geschreven 1 Kron. 16:8, hetwelk gezongen is geweest voor de ark des Heeren.

2Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtiglijk van al Zijn wonderen.

3aRoemt u 2in den Naam Zijner heiligheid; het hart dergenen die den HEERE zoeken, verblijde zich.

2Of: van den Naam Zijner heiligheid.

a Ps. 34:3.

4Vraagt naar den HEERE en 3Zijn sterkte, zoekt 4Zijn aangezicht geduriglijk.

3Van dewelke men een zichtbare getuigenis had in de ark. Zie 2 Kron. 6:41. Ps. 78:61 en de aant. Ps. 63 op vers 3.

4Dat is, Zijn raad en geboden, 2 Sam. 21:1.

5Gedenkt Zijn wonderen 5die Hij gedaan heeft, Zijn wondertekenen en 6de oordelen Zijns monds.

5Te weten in Egypte, door Mozes en Aäron.

6Versta hier de plagen van Egypte, waarmede hen God tevoren gedreigd had. Het woord oordelen of gerichten wordt dikwijls gebruikt voor plagen of straffen, als Rom. 13:2. 1 Kor. 11:29.

67Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, 8Zijn uitverkorenen.

7Dezelfde woorden van dit vers staan ook 1 Kron. 16:13. Behalve dat daar staat: Gij zaad van Israël, en hier staat: Gij zaad van Abraham.

8Te weten Gods uitverkorenen.

7Hij is de HEERE onze God; 9Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.

9Dat is, Hij oefent Zijn gerichten over den gansen aardbodem, dat is, over alle natiën en volken, opdat men Zijn Naam vertelle op de ganse aarde, Ex. 9:16.

8Hij gedenkt 10Zijn verbond tot in der eeuwigheid; het woord dat Hij 11ingesteld heeft 12tot in duizend geslachten;

10Te weten dat Hij met ons gemaakt heeft.

11Hebr. bevolen, dat is, Zijn belofte, die zo vast en zeker is alsof het een ingestelde en bevolen wet ware. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Sam. 7 op vers 11.

12Dat is, vele geslachten.

9Het verbond 13dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijn eed aan Izak;

13Zie hiervan hetgeen dat geschreven staat Gen. 15:18; 17:2; 22:16. Luk. 1:73. Hebr. 6:13.

10bWelken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, caan Israël 14tot een eeuwig verbond,

14Hebr. tot een verbond der eeuw.

b 1 Kron. 16:17. c Gen. 28:13; 35:11.

11Zeggende: dIk zal u geven het land Kanaän, 15het snoer van ulieder erfdeel.

15Zie de aantt. Deut. 32:9. Ps. 16:6.

d Gen. 13:15; 15:18.

12eAls zij 16weinige mensen in getal waren, ja, weinig en vreemdelingen daarin,

16Hebr. lieden van getal, dat is, licht te tellen, telbaar. Zie Gen. 34 op vers 30. Het tegendeel is volk zonder getal, dat is, ontelbaar, Ps. 147:5.

e 1 Kron. 16:19.

13En wandelden 17van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot een ander volk;

17Te weten in het land Kanaän, waarin zeven machtige natiën waren, Deut. 7:1. Hoe de patriarchen daarin gewandeld hebben als vreemdelingen, zie Gen. 12:8, 9, 10; 13:18; 20:1; 23:4; 26:1, 23; 33:19; 35:1, enz. Hebr. 11:9, 13.

14fHij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook 18bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende:

18Te weten met woorden en ook metterdaad, als Farao, Gen. 12:17, Abimelech, Gen. 20:3, en anderen meer.

f Gen. 35:5.

1519Tast 20Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn 21profeten geen kwaad.

19De profeet voert met deze woorden God in, toesprekende de koningen en overheden, hen belastende dat zij wel toezien zouden Zijn knechten niet te beschadigen.

20Dat is, die tot Mijn dienst geheiligd zijn. Hier wordt vooreerst gesproken van Abraham, Izak en Jakob, onder dewelke ook andere profeten en dienaren Gods te verstaan zijn.

21Abraham wordt een profeet genoemd, Gen. 20:7. Zie de aant. aldaar.

1622Hij riep ook een honger in het 23land, 24Hij brak allen staf des broods.

22Deze manier van spreken staat ook 2 Kon. 8:1. Honger en dure tijd, gelijk alle andere plagen, zijn boden en uitrichters van Gods bevelen over de zondaars.

23Te weten over het land van Egypte, Kanaän en andere landen, Gen. 41:54, enz.; 42:1.

24Zie Lev. 26:26. Gelijk een zwak of oud mens met een stok of staf onderstut wordt, alzo stijft en sterkt het brood des mensen hart, Ps. 104:15.

17Hij zond een man voor hun aangezicht heen; gJozef werd verkocht tot een slaaf.

g Gen. 37:28, 36; 45:5.

18Men drukte zijn voeten 25in den stok, 26zijn persoon kwam in 27de ijzers.

25Of: boeien. Zie Gen. 39:20; 40:15.

26Hebr. zijn ziel, dat is, hij zelf. Zie de aant. Gen. 12 op vers 5.

27Dat is, in ijzeren boeien. Hebr. in het ijzer.

19Tot den tijd toe dat 28Zijn woord 29kwam, heeft hem 30de rede des HEEREN 31doorlouterd.

28Te weten het woord des Heeren. De zin is: Totdat de tijd vervuld was dat geschieden zou hetgeen God over hem besloten en hem in den droom had te kennen gegeven, Gen. 37:5, enz.; 42:9.

29Dat is, vervuld werd. Komen voor vervuld worden staat ook 1 Sam. 9:6. Job 6:8. Jer. 17:15, en elders.

30Te weten de beloften die hem God door dromen gedaan had, Genesis 37.

31Te weten in zwaar kruis en lijden. Zie Ps. 12 op vers 7. 1 Petr. 1:7.

2032De koning zond en deed hem ontslaan; de heerser der volken, 33die liet hem los.

32Te weten Farao, Gen. 41:14; 45:8.

33Hebr. die opende hem, dat is, hij opende en maakte los de banden en boeien met dewelke hij gebonden was.

21Hij hzette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed,

h Gen. 41:40.

22Om 34zijn vorsten te binden 35naar 36zijn lust, en 37zijn oudsten 38te onderwijzen.

34Te weten van den koning Farao.

35Hebr. naar zijn ziel, dat is, naar zijn lust, wil, believen, goeddunken. Anders: verbinden aan zijn ziel.

36Te weten van den koning; of van Jozef.

37Te weten des konings Farao's raadsheren en edelen aan zijn hof.

38Te weten hoe zij het koren der vruchtbare jaren zouden inzamelen en bewaren, opdat er voorraad zou wezen tegen de kwade jaren, Gen. 41:47.

23Daarna 39kwam 40Israël in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling 41in het land van Cham.

39Van Farao en Jozef geroepen, en van God daartoe vermaand en gesterkt zijnde, Gen. 45:17, 20; 46:3, 4.

40Te weten met zijn ganse huisgezin.

41Dat is, in het land hetwelk de nakomelingen van Cham bezaten, te weten in Egypte. Cham was Mizraïms vader, Gen. 10:6, van denwelken het land van Egypte genoemd wordt Mizraïm. Zie Ps. 78:51.

24En iHij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan zijn 42tegenpartijders.

42Of: benauwers.

i Ex. 1:7, 9.

25Hij kkeerde 43hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, 44dat zij met Zijn knechten 45listiglijk handelden.

43Te weten der Egyptenaars. Anders: Hun hart keerde zich om, of: werd omgekeerd.

44Of: dat zij listen aanlegden tegen Zijn knechten, te weten de kinderen Israëls.

45Zie de aant. op Gen. 37:18.

k Ex. 1:9, 10, 12.

26Hij lzond Mozes, Zijn knecht, en Aäron, 46dien Hij verkoren had.

46Om te zijn Mozes' mond tot het volk en een profeet aan Farao, Ex. 4:12, 14, 16; 7:1, 2, 3.

l Ex. 3:10; 4:12.

27mZij deden onder hen 47de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken 48in het land van Cham.

47Hebr. de woorden Zijner tekenen, dat is, den last dien God hun gegeven had, om tekenen te doen.

48Zie vers 23.

m Ex. 7:9.

2849Hij zond 50duisternis en maakte het duister; en 51zij waren 52Zijn woord niet wederspannig.

49Te weten God.

50Dit was de negende plaag welke God over Egypte gezonden heeft, en deze duisternis duurde drie dagen lang, Ex. 10:22, 23.

51Dat is, de wondertekenen geschiedden terstond als Hij het woord uitgesproken had. Of versta dit alzo, dat Mozes en Aäron deden hetgeen dat hun bevolen was, ofschoon het met groot gevaar huns levens scheen vermengd te wezen.

52Dat is, Zijn bevel.

2953Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen.

53Dit was de eerste van de tien plagen van Egypte, Ex. 7:20. Ps. 78:44. De profeet stelt in dezen psalm enige zware plagen die God in Egypte gedaan heeft, zonder te volgen de orde die in Exodus staat.

30Hun land 54bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kamers 55hunner koningen.

54Dit was de tweede plaag, Ex. 8:3, 6. Ps. 78:45.

55Versta hier Farao en zijn vorsten, Ex. 8:3.

31Hij sprak en er kwam een vermenging van 56ongedierte; 57luizen in hun ganse landpale.

56Als sprinkhanen, kevers en dergelijke. Zie Ps. 78:45. Dit was de vierde plaag, Ex. 8:24.

57Dit was de derde plaag, Ex. 8:17.

32Hij 58maakte hun regen tot hagel, 59vlammig vuur in hun land.

58Dit was de zevende plaag, Ex. 9:23. Zie ook Ps. 78:47.

59Hebr. vuur der vlam; nooit was dergelijke in Egypte gezien, Ex. 9:24.

33En 60Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgenboom, en Hij brak het geboomte hunner landpale.

60Te weten door den hagel en het vuur.

34Hij sprak en er 61kwamen 62sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal;

61Dit was de achtste plaag, Ex. 10:13. Ps. 78:46.

62Hebr. de sprinkhaan en de kever.

35Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landouw op.

3663Hij versloeg ook 64alle eerstgeborenen in hun land, de 65eerstelingen al hunner krachten.

63Dit was de tiende plaag. Zie Ex. 12:23, 29. Ps. 78:51.

64In dit vers wordt één ding tweemaal, doch met andere woorden gezegd, hetwelk bij de Hebreeën zeer gebruikelijk is. Zie vers 20.

65Dit is een beschrijving van de eerstgeborenen, als Gen. 49:3. Ps. 78:51.

37En Hij voerde hen uit 66met zilver en goud; en 67onder hun stammen was niemand 68die struikelde.

66Dat is, met zilveren en gouden vaten, Ex. 12:35.

67Sterk zijnde zeshonderdduizend mannen, behalve de vrouwen en kinderen, Ex. 12:37; 13:18. Dusdanige belofte wordt der kerke Gods ook gedaan, Jes. 33:24.

68Te weten van zwakheid.

38nEgypte was blijde als zij uittrokken, want 69hun verschrikking was op hen gevallen.

69Dat is, zij hadden een schrik voor de Israëlieten gekregen, zodat zij hen voortdreven en hun hun beste juwelen gaven, Ex. 12:33, 35; vrezende dat zij allen van God zouden gedood worden, indien zij hen niet lieten trekken. Zie dergelijke manier van spreken Esth. 8:17; 9:2.

n Ex. 12:33.

39Hij breidde 70een wolk uit tot een deksel, en 71vuur om den nacht te verlichten.

70Te weten om de Israëlieten voor de hitte der zon te bedekken en te beschermen.

71Dat is, een vurige kolom.

4072Zij baden, en 73Hij deed kwakkels komen, en Hij verzadigde hen 74met hemels brood.

72Of: Het bad, te weten het volk van Israël. Zie Numeri 11. Ps. 78:27, 28.

73Te weten God de Heere.

74Dat is, met brood dat uit den hemel, dat is, uit de lucht, viel. Zie Ex. 16:1-14. Ps. 78:24, 25.

4175Hij 76opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit; die gingen door 77de dorre plaatsen als een rivier.

75Te weten God.

76Te weten te Rafidim, Ex. 17:6, en te Kades, Num. 20:11. Zie ook Ps. 78:15.

77Door dewelke de Israëlieten reisden. Waar zij gingen, het water volgde hen na. Zie 1 Kor. 10:4.

42Want Hij dacht 78aan Zijn heilig woord, 79aan oAbraham, Zijn knecht.

78Hebr. aan het woord Zijner heiligheid, dat is, aan Zijn heilige beloften.

79Dat is, aan het verbond met Abraham gemaakt. Anders: tot Abraham gesproken.

o Gen. 15:14.

43pAlzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, 80Zijn uitverkorenen met gejuich.

80Te weten van God, als vers 6.

p Ex. 14:8. Num. 33:3.

44En 81Hij gaf hun de landen 82der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten 83den arbeid der volken,

81Zie het boek van Numeri, van Deuteronomium en van Jozua.

82Te weten der zeven natiën, van dewelke gesproken wordt Ps. 78:55.

83Dat is, de goederen die de heidense volken met moeite en arbeid verkregen hadden, Deut. 6:10, 11.

45qOpdat zij Zijn inzettingen onderhielden en Zijn wetten bewaarden. 84Hallelujah.

84Zie de aant. Ps. 104 op vers 35.

q Ex. 19:4, 5, 6. Deut. 4:1, 40; 6:21, 22, 23, 24, 25.