HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 104.

De profeet, wekkende zichzelven op tot den lof Godes, doet een treffelijk verhaal van des Heeren grote macht, hoogheid en wijsheid, blijkende zo uit de schepping als uit de regering en gestadige onderhouding aller dingen, belovende dat hij dezelve zal roemen al zijn leven, vervloekende de ondankbaarheid der goddelozen.


Gods heerlijkheid in de schepping

1LOOFa den HEERE, mijn ziel; o HEERE mijn God, Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid.

a Ps. 103:1; 146:1.

21Hij bedekt Zich met het licht als met een kleed, bHij rekt den hemel uit als een gordijn.

1Of: Hij bekleedt of omhangt of bewindt Zich. Zie de aant. Job 40 op vers 5.

b Gen. 1:6. Job 26:7.

3Die 2Zijn opperzalen zoldert 3in de wateren, 4Die van de wolken Zijn wagen maakt, 5cDie op de vleugelen des winds wandelt.

2Hierbij worden verstaan de verscheidene contreien die in de lucht of in het uitspansel zijn, alwaar ook de wolken gelijk als hangende blijven, als vers 13.

3Of: met de wateren. Versta die wateren die boven in de wolken zijn, Gen. 1:7. Zie Job 26:8.

4Hebr. Die de wolken Zijn wagen stelt.

5Dat is, op den wind, die snellijk voortvliegt alsof hij vleugelen had. Zie Jes. 19:1.

c Ps. 18:11. Jes. 19:1. Openb. 14:14.

4dHij 6maakt Zijn engelen 7geesten, Zijn dienaars 8tot een vlammend vuur.

6Dat is, Hij maakt en gebruikt de engelen als boden, om allerlei zaken te verrichten.

7De apostel Hebr. 1:7 op deze spreuk ziende, besluit dat de engelen schepselen en dienstbare geesten zijn. Of: winden, bij dewelke de engelen in snelheid mogen vergeleken worden.

8Dat is, Hij geeft hun grote sterkte om Zijn oordelen uit te richten, zodat zij voortvaren en doordringen als vuur. Hiervan worden de engelen serafim genoemd, Jes. 6:2, hetwelk betekent brandende. Zie 2 Kon. 2:11; 6:17.

d Hebr. 1:7.

5Hij 9eheeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen.

9De profeet wil hier zeggen, dat het aardrijk zo vast van den Heere gegrond is alsof het op een vasten en sterken bodem, fundament of steunsel stond. Zie de aantt. Job 26 op vers 7. Ps. 24 op vers 2.

e Job 26:7; 38:4, 5, 6. Ps. 24:2; 78:69.

6Gij hadt ze 10met den afgrond als een kleed 11overdekt; de wateren stonden boven de bergen.

10Dat is, met de diepe en grondeloze wateren, die God op den eersten dag geschapen heeft, Gen. 1:2.

11Te weten van het begin der schepping tot aan den derden dag, in welken eerst het aardrijk droog geworden is, Gen. 1:9, 10. De wateren hebben ook het aardrijk ten tijde van den zondvloed overdekt, Gen. 7:19.

712Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg 13voor de stem Uws donders.

12Het schijnt dat hier door het schelden Gods moeten verstaan worden de sterke winden en stormen. Zie Ps. 18:16. Anders: Van Uw schelden, dat is, van Uw ernstig bevel. Zie Job 26 op vers 12.

13Dat is, van Uw grote en krachtige stem, die als een donder is.

8De 14bergen rezen op, de dalen daalden, 15ter plaatse die Gij voor hen gegrond hadt.

14Of: Zij (te weten de wateren) rezen op de bergen en daalden door de valleien, naar de plaats die Gij voor hen (te weten de wateren) gegrond hadt.

15Dat is, in de laagten der aarde, Gen. 1:9, 10. Job 38:10, 11.

9Gij hebt een paal gesteld, die 16zij niet overgaan zullen; 17zij zullen de aarde niet weder bedekken.

16Te weten de wateren. Vgl. met de woorden van den tekst Job 26:10; 38:8, 10, 11. Ps. 148:6. Jer. 5:22.

17Te weten, tenzij, Heere, dat Gij het hun gebiedt, als in den zondvloed geschied is. Hebr. zij zullen niet wederkeren om de aarde te bedekken, of: bedekkende de aarde.

10Die de 18fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten heen 19wandelen.

18Versta hier door de fonteinen de rivieren en de beken die haar oorsprong uit de fonteinen nemen, als te zien is uit de naastvolgende woorden.

19Dat is, lopen. Alzo ook Ps. 105:41.

11Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels 20breken er hun dorst mede.

20Te weten met de wateren der fonteinen en rivieren. Anders: zij lessen er hun dorst mede.

12Bij dezelve woont 21het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken.

21Dat is, de vogels, die in den hemel, dat is, in de lucht, vliegen.

13Hij 22drenkt de bergen 23uit Zijn opperzalen; de 24aarde wordt verzadigd 25van de vrucht Uwer werken.

22Dat is, Hij bevochtigt ze, te weten met het regenwater.

23Dat is, uit de wolken, als vers 3.

24Alsof hij zeide: Het aardrijk wordt met den regen zijn dorst geblust, nadat het lang dorst geleden heeft.

25Dat is, van den regen, denwelken God alleen geeft, Jer. 10:13; 14:22. Of: van den regen, die uit Uw werken, o Heere, dat is, uit de wolken, gelijk als een vrucht voortkomt. Van den regen wast het koren en gras, insgelijks alle kruiden en boomvruchten. Vgl. hiermede Deut. 11:14, 15. Job 38:26, 27, 28.

14Hij doet 26het gras uitspruiten voor de beesten, en 27het kruid tot dienst des mensen, doende 28het brood uit de aarde voortkomen,

26Zie de aant. 1 Kon. 18:5.

27Te weten allerlei kruid, tot spijze en tot medicijn.

28Te weten het koren, waarvan het brood gemaakt wordt, als Job 28:5. Pred. 11:1. Jes. 28:28; 30:23. Het woord brood betekent hier, als op vele andere plaatsen, allerlei spijze.

15En 29den wijn, die het hart des mensen 30verheugt, doende het aangezicht blinken 31van olie; en 32het brood, dat het hart des mensen 33sterkt.

29Te weten, doet Hij voortkomen. Den wijn, dat is, den wijnstok, waaraan de druiven vol wijn wassen.

30Zie Richt. 9:9, 13. Ps. 23:5.

31Het was eertijds zeer gebruikelijk in het Joodse land, dat de mensen hun lichaam, inzonderheid het hoofd en het aangezicht, met olie bestreken, om hetzelve te verfrissen, Ps. 23:5.

32Dat is, het koren, waarvan men het brood maakt.

33Of: ondersteunt, onderstut. Zie 1 Kon. 13 op vers 7.

1634De bomen des HEEREN 35worden verzadigd, 36de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft;

34Dat is, de zeer hoge bomen. Zie de aant. Ps. 80 op vers 11. Of: die zonder mensenarbeid, alleen door Gods regering, worden opgebracht.

35Te weten van den regen. Alsof hij zeide: Hoe groot en hoe hoog de bomen zijn, zo krijgen zij voedsel of lafenissen genoeg van den regen om te groeien en te wassen.

36Deze bomen wassen zeer hoog en groot, inzonderheid op den berg Libanon.

17Alwaar 37de vogelkens nestelen; des 38ooievaars huis zijn 39de dennenbomen.

37Zie Gen. 7:14. Lev. 14:4.

38Zie Lev. 11 op vers 19.

39Zie 1 Kon. 5:8.

18De hoge bergen zijn voor de steenbokken; 40de steenrotsen zijn een vertrek 41voor de konijnen.

40Te weten de gaten en kloven die in en tussen de rotsachtige gebergten zijn.

41Zie Spr. 30:24, 26.

19Hij heeft de maan gemaakt 42tot de gezette tijden, de zon 43weet haar ondergang.

42Zie Gen. 1:14.

43Namelijk waar en wanneer zij te alle tijden des jaars zal ondergaan. Hebr. haar ingang, te weten wanneer zij in haar slaapkamer zal gaan. Zie Job 38:12. Ps. 19:6.

20Gij 44beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in 45denwelken al het gedierte des wouds 46uittreedt,

44Te weten door den ondergang der zon.

45Te weten nacht.

46Te weten elk uit zijn hol of schuilplaats.

2147fDe jonge leeuwen, 48briesende om een roof, en om hun spijze van God te zoeken.

47Te weten kruipen uit hun holen.

48Hij wil zeggen, dat het briesen der leeuwen is als hun gebed, waarmede zij van God nooddruft des levens verzoeken.

f Job 39:1, 2. Jes. 31:4.

22De zon opgaande, 49maken zij zich weg, en liggen neder in hun 50holen.

49Te weten naar hun holen. Hebr. zij vergaderen zich.

50Hebr. woningen.

23De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn 51arbeid tot den avond toe.

51Of: akkerwerk, of: landbouwerij.

2452Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van 53Uw goederen.

52Of: Hoeveel.

53Dat is, van rijkdommen, die U eigenlijk toebehoren.

25Deze zee, die groot en 54wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote.

54Hebr. wijd aan beide handen, dat is, aan beide zijden breed en ruim, als Gen. 34:21. Neh. 7:4.

26Daar wandelen de schepen, en de 55leviathan, dien Gij geformeerd hebt 56om daarin te spelen.

55Zie Ps. 74:14. Dit zeemonster wordt breedvoerig beschreven Job 40:20.

56Evenals de behemoth en andere beesten op de bergen spelen, Job 40:15.

2757Zij alle gwachten op U, dat Gij hun 58hun spijze geeft 59te zijner tijd.

57Te weten al die dieren van dewelke boven gesproken is.

58Dat is, de spijze die Gij hun verordineerd hebt.

59Dat is, te bekwamer tijd.

g Ps. 145:15.

28Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met 60goed verzadigd.

60Zie Job 21 op vers 13.

2961hVerbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; 62neemt Gij hun 63adem weg, 64zij sterven, en zij keren weder 65tot hun stof.

61Dat is, als Gij hun Uw zegen onttrekt.

62Hebr. vergadert Gij hun adem.

63Hebr. geest.

64Of: zij gaan uit, of: zij geven den geest op, of: zij ademen uit.

65Dat is, tot hetgeen waarvan zij gemaakt zijn.

h Ps. 30:8.

30Zendt Gij 66Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en 67Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.

66Versta dit van den Heiligen Geest, door Denwelken aanvankelijk alle dingen geschapen zijn, nu nog onderhouden en vernieuwd worden, als Job 33:4. Ps. 33:6.

67Te weten, nieuwe schepselen voortbrengende in plaats van de verstorvene en verdorvene, Pred. 1:4.

31De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE 68verblijde Zich in Zijn werken.

68Dat is, dat Hij een goed behagen in Zijn werken hebbe, om dezelve te onderhouden en niet te verderven; hiervan is het tegendeel, dat de Heere gezegd wordt berouw te hebben dat Hij den mens of andere werken geschapen heeft, en dezelve te willen verderven.

32Als Hij de aarde aanschouwt, zo 69beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo 70roken zij.

69Te weten voor Zijn grote heerlijkheid en majesteit. Zie Ex. 19:18.

70Dit is een teken van schrik en vervaarnis, als Ps. 144:5.

33iIk zal den HEERE zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben.

i Ps. 63:5; 146:2.

3471Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den HEERE verblijden.

71Of: Mijn aandachtige rede.

3572De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel. 73Hallelujah.

72Anders: O, dat de zondaars van de aarde verdaan werden, enz., te weten die zich overgeven tot zondigen, als Ps. 1:1. Joh. 9:31, en ondankbaar zijnde, den Heere niet eren in het gebruik Zijner schepselen, van dewelke in dezen psalm, tot Gods lof, gesproken is.

73Dat is, Looft den Heere. Het Hebreeuwse woord Hallelujah heeft de christelijke kerk van de Joodse kerk behouden, dienende om elkander op te wekken tot lof Godes in de heilige vergaderingen. Zie Openb. 19:1, 3.