HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 103.

David vermaant en verwekt zichzelven om God te loven voor de menigvuldige genaden, zo aan hem als aan de ganse gemeente bewezen, welke Hij in Zijn Woord, gelijk als in Zijn werken, deed blijken, vermanende deswege alle creaturen, dat zij God met hem zouden loven en prijzen.


Loflied voor Gods menigvuldige genade

1EEN psalm van David.
Loof den HEERE, mijn ziel, en 1al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam.

1Dat is, al mijn gedachten en innerlijke bewegingen, lusten en begeerten, en alles wat in mijn vermogen is.

2Loof den HEERE, mijn ziel, en 2vergeet geen van Zijn weldaden;

2Hebr. vergeet niet al Zijn weldaden.

3Die al uw ongerechtigheid vergeeft, Die al uw 3krankheden geneest;

3Dat is, ellenden, aan de ziel en aan het lichaam. Alzo ook Ex. 15:26. Deut. 28:59, 61. Ps. 41:5; 147:3. Jes. 33:24. Zie de aant. Ps. 30 op vers 3.

4Die uw leven verlost 4van het verderf, Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden;

4Dat is, van den dood en het graf, of van den uitersten nood en benauwdheid.

5Die 5uw mond verzadigt met het goede, 6uw jeugd vernieuwt als eens arends.

5Dat is, Die u met alle nooddruft rijkelijk verzorgt. Hebr. uw sieraad. Alzo wordt de mond genoemd; gelijk elders de tong de eer genoemd wordt.

6Dat is, God geeft u, zelfs in uw ouderdom, kloekheid en frisheid, gelijk de arenden een sterke natuur hebben en tot zeer groten ouderdom komen (zie Jes. 40:31), en dan eindelijk sterven, niet doordien hun de kracht vergaat vanwege den groten ouderdom, maar zij sterven van honger, als het opperste deel van den bek over het onderste gewassen is, zodat zij niet eten kunnen.

6De HEERE 7doet gerechtigheid 8en gerichten al dengenen die onderdrukt worden.

7Hebr. doet gerechtigheden.

8Hebr. en rechten of oordelen; dat is, alle manieren van justitie, of de hoogste gerechtigheid. Alzo ook Spr. 9:1 wordt wijsheden gesteld voor opperste wijsheid.

7Hij heeft Mozes 9Zijn wegen bekendgemaakt, den kinderen Israëls Zijn daden.

9Te weten in dewelke hij en het volk van Israël wandelen zouden, als Ex. 18:20. Ps. 25:4, 5.

8aBarmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid.

a Ex. 34:6. Num. 14:18. Deut. 5:10. Neh. 9:17. Ps. 86:15; 145:8. Jer. 32:18.

9bHij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk 10den toorn behouden.

10Dusdanige onvolmaakte redenen zijn ook elders; als Ps. 109:21. Nah. 1:2. Zie de aant. op 2 Sam. 8:4.

b Jes. 57:16. Jer. 3:5.

10Hij 11doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.

11Dat is, straft, of Hij handelt met ons niet naar onze zonden.

11Want 12zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid geweldig over degenen die Hem vrezen.

12Hebr. gelijk de hoogte des hemels is boven de aarde, zo sterk is Zijn goedertierenheid.

12Zo ver 13het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons.

13Hebr. de opgang van den ondergang, of van den avondtijd.

13Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HEERE over degenen die Hem vrezen.

14Want 14Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde 15dat wij stof zijn.

14Hebr. Hij kent onze formering. De profeet wil zeggen: De Heere weet hoe zwak wij zijn en hoe haast het met ons gedaan is. Zie Ps. 78:39.

15Dat is, uit stof gemaakt.

15De cdagen des mensen zijn als 16het gras; dgelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij.

16Of: hooi.

c Ps. 90:5. d Job 14:1, 2. Ps. 90:5, 6. Jak. 1:10, 11. 1 Petr. 1:24.

16Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en 17haar plaats kent haar niet meer.

17Alsof hij zeide: De bloem, nadat zij afgesneden en verwelkt is, zo kent zij niet meer en kan niet tonen de plaats waar zij gewassen is; alzo blijft er ook niets over van de mensen; zodat men zelfs niet weten kan dat zij ooit of waar zij ooit gestaan hebben, Job 7:10.

17Maar de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen die Hem vrezen, en 18Zijn gerechtigheid aan kindskinderen;

18Dat is, Zijn trouw en waarheid, hun houdende en doende hetgeen dat Hij hun uit genade beloofd heeft. Alzo ook Ps. 31:2.

18Aan edegenen die Zijn verbond houden, en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen.

e Deut. 7:9.

19De HEERE heeft Zijn troon in de hemelen bevestigd, en Zijn Koninkrijk heerst over alles.

20Looft den HEERE, Zijn engelen, 19gij krachtige helden, die Zijn woord doet, 20gehoorzamende 21de stem Zijns woords.

19Hebr. gij helden van kracht.

20Dat is, zo haast als gij hoort en verneemt wat Hij zegt en wat Zijn wil is.

21Dat is, het bevel.

21Looft den HEERE, fal Zijn heirscharen, gij 22Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet.

22De engelen worden Gods dienaren genoemd, Ps. 104:4. Dan. 7:10. Deze titel wordt ook den mensen gegeven, Jes. 61:6.

f Gen. 32:2. 1 Kon. 22:19. Ef. 3:10. Kol. 1:16.

22Looft den HEERE, al Zijn werken, aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Loof den HEERE, mijn ziel.