HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 1.

Beschrijving van den wandel en de gelukzaligheid der vromen, en daartegenover van den aard en ellendigen staat der goddelozen.


Tweeërlei weg

1WELGELUKZALIG 1is de 2man adie niet wandelt 3in den raad der 4goddelozen, noch staat op den 5weg der 6zondaren, noch zit in het 7gestoelte der spotters.

*Alzo noemt de Heere Christus dit boek, Luk. 20:42, en Petrus, Hand. 1:20.

1Als hebbende de belofte van het tegenwoordige en toekomende leven, 1 Tim. 4:8.

2Dat is, mens. Zie Job 12 op vers 10.

3Dat is, naar hun raad of aanraden zijn leven niet aanstelt; of: niet gaat in hun raad om boze stukken met hen te besluiten. Zie Job 21:16.

4Of: ongoddelijken, ongerechtigen, onvromen, bozen, onrustigen. Zie Num. 35 op vers 31.

5Dat is, met hun manier van leven, bozen handel en wandel geen gemeenschap heeft. Zie Gen. 6 op vers 12, en onder, vers 6.

6Die hun werk maken van het zondigen, in welke de zonde ten enenmale is heersende; alzo vers 5; Ps. 26:9; 104:35. Pred. 2:26; 9:2. Jes. 65:20. Matth. 26:45. Rom. 5:8. Zie ook 1 Sam. 15 op vers 18.

7Of: zetel, zitplaats (als Ps. 107:32), waar zij tezamen zijn, om als verstokte en overgegeven booswichten met alles wat Goddelijk is hun spotternij te drijven.

a Ps. 26:4. Spr. 1:10, 15; 4:14, 15. 1 Kor. 15:33. Ef. 5:11.

2bMaar zijn lust is in des HEEREN 8wet, en hij 9overdenkt Zijn wet dag en 10nacht.

8Of: leer; want door dit woord wordt elders en doorgaans in dit boek verstaan de ganse leer van Gods beschreven Woord of de Heilige Schrift.

9Hebr. eigenlijk: zal overdenken of betrachten of spreken, te weten met hart en mond; en zo in het volgende. Deze verwisseling van tijden is zeer gemeen bij de Hebreeën (gelijk in het voorgaande vers Hebr. eigenlijk: heeft gewandeld, gestaan, gezeten). Wij gebruiken ook wel in onze taal gelijke manier van spreken: een vroom man zal zulks niet doen, de goddeloze zal zo en zo doen; een goede boom zal zijn vrucht brengen te zijner tijd; dat is, een vroom man doet zulks niet, pleegt zo niet te doen, een goddeloze daarentegen doet zo, pleegt zo te doen, enz.

10Als hij ontwaakt, of deswege zijn slaap breekt. Vgl. Ps. 16:7; 17:3; 63:7; 77:7; 88:2; 119:55, 62. De zin is: steeds, geduriglijk, doorgaans.

b Deut. 6:6.; 17:19. Joz. 1:8. Ps. 119:1.

3Want hij zal zijn als een cboom, geplant aan 11waterbeken, die zijn vrucht geeft op 12zijn tijd en welks 13blad niet afvalt; en al wat 14hij doet, zal 15wel gelukken.

11Hebr. eigenlijk: waterscheidingen, of verdelingen der wateren, dat is, stromen, armen, hier en daar heenvlietende. Vgl. Ps. 46:5. Spr. 5:16.

12Dat is, te rechter tijd, in zijn seizoen. Alzo Lev. 26:4. Ps. 104:27; 145:15. Jer. 5:24.

13Of: loof. Het afvallen der bladeren is vergezelschapt met het verwelken; daarom zetten het sommigen over: verwelkt niet. Vgl. Jes. 34:4.

14De rechtvaardige, die bij dien boom vergeleken is.

15Of: tieren, gedijen; of: daarin zal hij voorspoedig zijn. Vgl. Gen. 39:2. 2 Kron. 31:21; 32:30, en zie Rom. 8:28. Sommigen duiden dit op den boom, bij welken de rechtvaardige wordt vergeleken, aldus: al wat hij voortbrengt (Hebr. maakt of doet), zal wel gedijen; omdat het Hebreeuwse woord maken van het voortbrengen der vruchten elders gebruikt wordt. Zie Jes. 5 op vss. 4, 10. Jer. 12 op vers 2; 17 op vers 8, en vgl. Matth. 3:8, 10.

c Jer. 17:8.

416Alzo zijn de goddelozen niet, maar als dhet kaf dat de wind heendrijft.

16Te weten als zulk een boom, als de rechtvaardige.

d Job 21:18. Ps. 35:5. Jes. 17:13; 29:5. Hos. 13:3.

5Daarom zullen de goddelozen niet 17bestaan in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen.

17Maar vallen, ten tijde als God Zijn oordelen in de wereld over de goddelozen uitvoert, doch inzonderheid als zij van den Zone Gods verdoemd en ter helle verwezen zullen worden; de vergadering der rechtvaardigen daarentegen zal voor God bestaan, en ten laatste ingaan in de eeuwige heerlijkheid. Zie Matth. 25:41, 46, enz.

6Want de HEERE 18kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan.

18Dat is, bemint, heeft er behagen in, kent voor goed, draagt er zorg voor. Vgl. Gen. 18 op vers 19. Deut. 2:7. Ps. 31:8; 101:4. Nah. 1:7. Matth. 7:23; 25:12. 1 Thess. 5:12.