HET BOEKPREDIKERHET BOEK ECCLESIASTES, OFPREDIKER,IN HET HEBREEUWS GENAAMDKOHELETH

HOOFDSTUK 8.

Een vermaning, dat men den koning of de overheid alle behoorlijke gehoorzaamheid bewijze, vs. 1, enz. Dat men zich niet te zeer bekommere met het aanstaande kwaad, 6. Daarna verhaalt hij nog enige andere ijdelheden dezes levens, als namelijk hoe de onderdanen van de kwade overheden onderdrukt worden, 9. Dat vele mensen in zonden blijven steken, omdat zij niet terstond gestraft worden, 11. Doch de straf zullen zij niet ontgaan, 12. Alhoewel het dikwijls den vromen kwalijk en den bozen in deze wereld wél gaat, 14. Daarop besluit hij dat het het best is, dat men in dit leven de gaven Gods met vrolijkheid geniet, 15. Verlatende de onnodige en overtollige zorg dezes levens, 16.


Gehoorzaamheid verschuldigd

1WIE*1 is gelijk de wijze? En wie weet de uitlegging der dingen? 2De wijsheid des mensen verlicht zijn aangezicht en 3de stuursheid zijns aangezichts wordt 4daardoor veranderd.

*Verscheidene zo Hebreeuwse als ook vele overzettingen voegen de eerste woorden van dit vers aan het laatste vers van het zevende hoofdstuk.

1Alsof hij zeide: Het is zeker en gewis, dat een wijs man alle andere mensen in waardigheid te boven gaat, omdat hij alle dingen wel en grondig kan uitleggen en beantwoorden.

2Dat is, zij maakt hem beleefd en vriendelijk. Anders: Zij geeft hem het licht der kennis, zodat hij zeer klaar en bescheidenlijk ziet hoe hij heeft te wandelen en wat hem staat te doen of te laten. Zie Pred. 2:14.

3Of: wreedheid. Hebr. sterkheid, of hardigheid, dat is, hij legt de felheid of wreedheid af, die zich gemeenlijk in het aangezicht openbaart. Zie Deut. 28:50. Richt. 14:14, en de aantt. aldaar.

4Te weten door de wijsheid.

2aIk zeg: 5Neem acht 6op den mond des konings, doch 7naar de gelegenheid van den eed Gods.

5Hebr. Ik: Bewaar. Het is een kort afgebroken manier van spreken.

6Dat is, op hetgeen dat de koning zegt, of op hetgeen dat hij u gebiedt. Het woord mond betekent dikwijls een rede, of woorden; en woorden betekent dikwijls bevelen of geboden, als Ex. 17:1.

7Dat is, gehoorzaam alzo den koning of de overheid, dat gij middelerwijl niet verlaat of vergeet den schuldigen plicht en eed, waarmede gij allereerst aan God verbonden zijt. Anders: om de zaak van den eed Gods.

a Spr. 24:21.

3Haast u niet weg te gaan 8van zijn aangezicht, 9blijf niet staande in een kwade zaak, want 10al wat 11hem lust, doet hij.

8Te weten des konings, te weten uit onverduldigheid, als hij u wat beveelt dat u niet behaagt; met uw haastig weggaan te kennen gevende dat gij weigerig zijt te doen wat u de koning beveelt. Anders: weg te gaan, dat is, uit zijn dienst te treden en hem te verlaten. Sommigen verstaan dit en hetgeen volgt van God.

9Dat is, houd u aan geen kwade zaak en sta ze niet toe. Zie de aant. 2 Kon. 23 op vers 3. Of: blijf niet obstinaat in het weigeren van het bevel des konings.

10Zodat hij zich, wanneer het hem belieft, aan u wreken kan, en toornig zijnde, zou hij u lichtelijk straffen.

11Te weten den koning.

4Waar 12het woord des konings is, daar is heerschappij; en wie zal tot hem zeggen: 13Wat doet gij?

12Dat is, het bevel. De zin is: Als de koning zijn dienaren beveelt dat zij u zullen straffen, durft niemand zijn heerschappend bevel tegenstaan.

13Dat is, waarom beveelt gij mij dit?

5bWie 14het gebod onderhoudt, 15zal niets kwaads gewaarworden; en 16het hart eens wijzen zal tijd en wijze weten.

14Te weten het bevel des konings, hetwelk niet strijdt tegen den wil en het bevel Gods.

15Dat is, hij zal in de ongenade en straf Gods of des konings en der overheid niet vervallen. Hebr. zal niet weten een kwaad ding.

16Dat is, een wijs man weet hoe hij zich naar gelegenheid zal schikken, dat hij God en den koning niet vertoornt.

b Rom. 13:3.

6Want een ieder voornemen heeft tijd en wijze, 17dewijl het kwaad des mensen veel is over hem.

17Dat is, de mens is aan veel ongeluk en zwakheid onderworpen, daarom moet men voorzichtig zijn in zijn zaken.

719Want hij weet niet wat er geschieden zal; want cwie zal het hem te kennen geven 20wanneer het geschieden zal?

19Dat is, hij weet niet wat hem God toeschikken zal, gelijk hij ook niet weet den tijd wanneer; en derhalve kan hij het niet voorkomen; daarom moet hij steeds God bidden om een heilige voorzichtigheid, opdat hij zich wel en naar behoren moge gedragen.

20Of: hoe.

c Pred. 6:12.

8dEr is geen mens 21die heerschappij heeft over den geest, 22om den geest 23in te houden; en hij heeft geen heerschappij 24over den dag des doods, ook 25geen geweer 26in dezen strijd; ook zal de 27goddeloosheid haar meesters niet verlossen.

21Te weten als den mens de dood overkomt.

22Dat is, om den adem of ziel of geest des levens binnen het lichaam te houden, dat hij daar niet uitvare.

23Het Hebreeuwse woord betekent zoveel als in een gevangenis besluiten of bewaren.

24Of: in den dag des doods, dat is, als de dood het leven komt bestrijden en de sterfdag gekomen is, zo is er geen middel om den dood te ontkomen.

25Dat is, vleselijke wapenen. Anders: geen loslating.

26Te weten als leven en dood met elkander strijden.

27Gelijk men gemeenlijk zegt: Onrecht slaat zijn eigen meester. Anders: het onrustig gewoel, alsof hij zeide: Dat iemand nu dit, dan dat voorneemt, en zeer woelende is om tot zijn voornemen te geraken, zal hem almede niet helpen tegen den dood.

d Job 14:5. Ps. 39:6.

9Dit alles heb ik gezien, toen ik mijn hart begaf tot alle werk dat onder de zon geschiedt: 28er is een tijd dat de ene mens over den anderen mens heerst, 29hem ten kwade.

28Of: ook zag ik een tijd, in denwelken, enz., te weten als een onrechtvaardig mens in hoogheid en in het ambt der overheid verheven wordt, daar toch degenen die dit ambt bedienen, hunner onderzaten welvaart inzonderheid en vóór alles behoorden te zoeken, Rom. 13:4.

29Of: den heerser, of: dien over welken hij heerst.

God straft op Zijn tijd

10Alzo heb ik ook gezien de goddelozen 30die begraven waren, en degenen die kwamen en uit 31de plaats des Heiligen gingen, die werden vergeten in die stad in dewelke zij recht gedaan hadden. 32Dit is ook ijdelheid.

30Dat is, die in vergetelheid gesteld waren.

31Versta hier door de plaats des Heiligen den tempel, waarin de heilige God woont. Komen of ingaan en uitgaan is zoveel als in Gods huis te verkeren, en zich in godzaligheid te oefenen. Anderen verstaan hier door de heilige plaats de gerechtsplaats, alwaar de rechters zitten in Gods plaats en den Persoon Gods representeren, God daar tegenwoordig bij hen zijnde, ja, in het midden van hen presiderende. Anderen verstaan dit vers van de goddelozen en zetten het aldus over: En toen heb ik gezien de goddelozen, dat zij begraven werden en ondergingen, en uit de plaats des Heiligen weggingen, en werden vergeten in de stad in dewelke zij alzo gedaan hadden, dat is, goddelooslijk geregeerd hadden.

32Te weten deze onbestendigheid en ondankbaarheid des volks.

1133Omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen.

33Alsof hij zeide: Omdat God dikwijls Zijn rechtvaardig oordeel over de goddelozen vertraagt, zo menen zij dat zij altijd ongestraft zullen blijven, en derhalve vervallen zij in alle goddeloosheid. Vgl. Ps. 50 op vers 21.

12Hoewel een zondaar honderdmaal kwaad doet en God hem de dagen verlengt, ezo weet ik toch dat het dien zal welgaan 34die God vrezen, die voor Zijn aangezicht 35vrezen.

34Te weten met een kinderlijke vreze.

35Te weten om Hem te vertoornen.

e Ps. 37:9, 10, 11, 12, 18, 19, 20. Spr. 1:33. Jes. 3:10.

13Maar 36den goddeloze zal het niet welgaan en 37hij zal de dagen niet verlengen, hij zal zijn 38gelijk een schaduw, omdat hij voor Gods aangezicht niet vreest.

36Versta hierbij: maar hij zal eindelijk gestraft worden, hetzij hier of hiernamaals.

37Dat is, hij zal niet lang leven, immers in gerustheid en met een goede consciëntie, hetwelk het rechte leven is.

38Die haast voorbijgaat. Zie Ps. 144:4. Anders: hij zal de dagen niet verlengen gelijk een schaduw, die met den ondergang der zon lang wordt.

14Er is nog een ijdelheid die op aarde geschiedt: dat er zijn rechtvaardigen dien het 39wedervaart 40naar het werk der goddelozen, en er zijn goddelozen dien het wedervaart naar het werk der rechtvaardigen. 41Ik zeg 42dat dit ook ijdelheid is.

39Hebr. aanraakt, aantreft.

40Dat is, alsof zij werken der goddelozen hadden, enz. De zin is: Somtijds gaat het den vromen kwalijk, en den goddelozen wel. Zie Ps. 73:11, 12, 13, 14.

41Of: Ik zeide.

42Te weten dewijl geen mens kan verzekerd zijn, dat het hem vanwege zijn vroomheid in deze wereld steeds zal welgaan. Anders: dit is ook ijdelheid, dat is, dit is een ijdele en ongerijmde zaak, naar het oordeel der mensen.

15Daarom prees ik de blijdschap, dewijl fde mens niets beters heeft 43onder de zon dan te eten en te drinken en 44blijde te zijn, want 45dat zal hem aankleven van zijn arbeid, de dagen zijns levens, die hem God geeft onder de zon.

43Dat is, zoveel dit tijdelijke leven aangaat.

44Doch alzo, dat hij altijd de vreze des Heeren voor ogen hebbe. Zie Pred. 12:13.

45Dat is, dat zal zijn deel zijn.

f Pred. 2:24; 3:12, 22; 5:18; 9:7.

16Als ik mijn hart begaf om wijsheid te weten en om aan te zien de bezigheid die op de aarde geschiedt, dat men ook des daags noch des nachts 46den slaap ziet met zijn ogen;

46Dat is, niet slaapt, te weten vanwege de zorg en bekommernis die hij heeft over de tijdelijke goederen. Zie Pred. 2:23, 24.

17Toen zag ik al het werk Gods: dat de mens 47niet kan uitvinden 48het werk dat onder de zon geschiedt, om hetwelk een mens arbeidt 49om te zoeken, maar hij zal het niet uitvinden; ja, indien ook een wijze 50zeide dat hij het zou weten, zo zal hij het toch niet kunnen uitvinden.

47Te weten met zijn eigen vernuft.

48Te weten de regering Gods over de zaken die in de wereld geschieden, als met name, hoe dit met Gods rechtvaardige regering overeenkomt, dat Hij de vromen dikwijls zo zwaarlijk kastijdt en de goddelozen dikwijls zo zegent.

49Dat is, om te verstaan, te weten hoe alle ding in de wereld van God wijselijk en wel geregeerd wordt.

50Te weten bij zichzelven in zijn hart.