HET BOEKPREDIKERHET BOEK ECCLESIASTES, OFPREDIKER,IN HET HEBREEUWS GENAAMDKOHELETH

HOOFDSTUK 7.

De wijze man leert ons in dit hoofdstuk hoe wij ons onder zovele ijdele dingen die in de wereld zijn, zullen bevlijtigen een goed gerucht te hebben en te houden, vs. 1. Dat wij onze sterfelijkheid dikwijls voor ogen moeten hebben, 2. Daarna geeft hij enige goede lessen, hoe men zich zal laten onderrichten van wijze mannen, 5. Tot geduld en bestendigheid, 7. En andere deugden, 8. Lof der wijsheid, 11. En andere deugden, 14. Lof der middelmatigheid, 16. Der wijsheid, 19. Alle mensen zijn zondaars, 20. Dat men niet al te nauw alles moet onderzoeken, 21. Een kwade vrouw zal men mijden, 26. God heeft den mens goed geschapen, 29.


Lof der wijsheid

1BETER1 ais een goede naam dan 2goede olie, en de 3dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt.

1Te weten (bij God en eerlijke mensen) vanwege hun vroomheid en godzaligheid herkomende. Zie Jezus Sirach 44; 45; 46; 47; 48; 49; enz.

2Versta hier lieflijke, welriekende zalf of olie, waarvan de Joden veel hielden; of kostelijke zalf, om wonden en kwetsuren te genezen. Zie Ps. 133:2. Enigen verstaan door de goede zalf of olie allerlei vermakelijke dingen.

3Te weten als men godzaliglijk sterft. Vgl. Rom. 7:24. Filipp. 1:23. Want alsdan verkrijgt men het eeuwige gelukzalige, in plaats van het ellendige vergankelijke leven.

a Spr. 22:1.

2Het is beter te gaan in het klaaghuis dan te gaan in het huis des maaltijds; want 4in hetzelve 5is het einde aller mensen, en de levende 6legt het in zijn hart.

4Te weten in het klaaghuis.

5Dat is, daar ziet men voorbeelden van de vergankelijkheid des menselijken levens en de macht des doods over alle mensen, wie of van wat staat zij ook zijn.

6Te weten hetgeen dat hij daar voor ogen ziet, hebbende wel aangemerkt hoedanig het einde van het leven der mensen is, en hoe men zich tot het sterven bereiden moet.

37Het treuren is beter dan het lachen, want door 8de droefheid des aangezichts 9wordt het hart gebeterd.

7Of: Verdriet. Dat is, het is beter een Goddelijke droefheid te hebben en over zijn zonden te treuren, dan wereldse vreugd te hebben; want de Goddelijke droefheid is goed voor de ziel, zij werkt een onberouwelijke beterschap ter zaligheid, 2 Kor. 7:10. Anders: Toorn is beter dan lachen, want een straf aangezicht doet het hart blijdschap aan, dat is, het is beter de zondaars met een gram gemoed en straf gezicht te bestraffen, dan dezelve met lachende woorden te vleien, want de bestraffingen zijn goed om de zondaars tot beterschap te brengen.

8Hebr. de kwaadheid of gestoordheid des aangezichts. Zie Gen. 40 op vers 7.

9Te weten als het door voorspoed buiten het spoor geweken zijnde, door droefheid wederom vernederd en in den rechten weg gebracht wordt.

410Het hart der wijzen is in het klaaghuis, maar het hart der zotten in het huis der vreugde.

10De zin is: De wijzen gaan van harte gaarne in het klaaghuis of treurhuis. En ofschoon zij naar het lichaam in het klaaghuis niet zijn, zo zijn zij nochtans droef met de droeven en medelijdende met de verdrukten. In het huis der treuring leert men nederig zijn, maar in het huis der vreugde leert men ongeregeldheid.

511Het bis beter te horen het bestraffen des wijzen dan dat iemand hore 12het gezang der dwazen.

11Hij geeft te kennen, dat dit mede een gelukzaligheid is in dit leven, dat men zich gaarne laat bestraffen door de godzaligen en vromen, wanneer men gezondigd heeft, om alzo de verdoemenis te ontvlieden; en dat men een afkeer heeft van de ijdele geneugten en vleierijen dergenen die God niet vrezen.

12Dat is, de ijdele vreugde en den lof, de liefkozing, vleiing of streling, die velen zo gaarne horen, als een lieflijk gezang.

b Spr. 13:18; 15:31, 32.

6Want cgelijk 13het geluid der doornen 14onder een pot, alzo is 15het lachen eens zots. Dit is ook ijdelheid.

13Het luide gekraak der doornen onder een pot is niet lieflijk om te horen; en het vuur van doornen duurt niet lang. Alzo horen de vromen zeer ongaarne het pluimstrijken en luide lachen der zotten, welke blijdschap spoedig vergaat.

14Te weten die op het vuur hangt en ziedt.

15Waarmede hij te kennen geeft, dat hij een welgevallen heeft aan dengene die kwaad doet.

c Ps. 58:10.

7Voorwaar, 16de onderdrukking zou wel een wijze dol maken, en 17het geschenk verderft het hart.

16Dat is, wanneer zelfs een wijs man te hard met vele en harde smarten geslagen wordt, zo doet of spreekt hij wel somtijds hetgeen dat meer een dwaas dan een wijs mens betaamt. Voorbeeld in Job en in David. Anders: wanneer men bedrogen wordt, dat doet een wijze de zinnen verliezen. Of: onderdrukking, dat is, goed door onderdrukking bekomen, enz.

17Het verduistert het verstand der mensen, te weten als de rechter geschenken neemt van degenen die voor het recht te doen hebben. Zie Ex. 23:8. Deut. 16:19.

818Het einde van een ding is beter dan zijn begin; 19de lankmoedige is beter dan de hoogmoedige.

18Te weten het einde van een goede zaak; en daarom ziet een wijs man altoos op het einde der zaken die hij bij de hand neemt, en ofschoon de middelen door dewelke men een goede zaak uitvoert, hard en bitter zijn, zo moet men nochtans (acht hebbende op het goede oogmerk hetwelk men voorheeft) met geduld en lankmoedigheid daarin voortgaan; de uitgang is somtijds beter dan het zich in het begin liet aanzien.

19Hebr. een die lang van geest is. Vgl. Num. 14:18. Alzo in het volgende: hoog van geest.

920Zijt niet haastig in uw geest om te toornen, want de toorn rust in den boezem der dwazen.

20Hij spreekt van een onbehoorlijken toorn, die lang duurt, en plaatsnemende in des mensen hart in haat verandert. Anderszins is er ook een loffelijke toornigheid bij de wijzen, die zich om behoorlijke oorzaken vertoornen, maar geen kwaden toorn lang in den boezem of in het hart dragen. Van het woord boezem of schoot zie Job 19 op vers 27.

1021Zeg niet: Wat is er, dat 22de vorige dagen beter geweest zijn dan deze? Want gij zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen.

21Te weten als murmurerende tegen Gods regering, en als willende zeggen: Waarom regeert God de wereld alzo? Wat is de oorzaak hiervan? Anders is het wel geoorloofd de boosheid en ellendigheid onzer tijden te beklagen, van harte bedroefd zijnde dat de wereld hoe langer hoe snoder wordt, en dat derhalve ook de plagen vermeerderd worden.

22De gepasseerde jaren of tijden.

1123De wijsheid is goed 24met een erfdeel; en 25degenen die de zon aanschouwen, hebben voordeel daarvan.

23Hij wil zeggen: Het is een treffelijke zaak in dit tijdelijke leven, wijsheid en rijkdom tezamen te hebben.

24Dat is, met rijkdom dien men erft of door erfenis verkrijgt.

25Dat is, die in deze wereld leven, hebben daar profijt van, want rijkdom helpt degenen niet die buiten deze wereld zijn.

12Want 26de wijsheid is tot een schaduw en het geld is tot een schaduw, maar de 27uitnemendheid der wetenschap is, dat de wijsheid haar bezitters het leven geeft.

26De zin is: De wijsheid en het tijdelijke goed dienen den mens tot een bescherming tegen het leed dat hem kan overkomen, gelijk een schaduw den mens dient tot een schutsel voor de brandende hitte der zon. Anders: Want zij zijn in de schaduw der wijsheid en in de schaduw des gelds.

27Dat is, hierin steekt de wijsheid uit, en zij is veel treffelijker dan geld en goed, dat zij het leven geeft; verstaande door de wijsheid de rechte wijsheid, welke is de ware kennis van God en van Zijn geboden; deze geeft het leven, te weten het eeuwige leven. Doch anderen verstaan hier door het leven rust, vrede, genoegen in het hart, hetwelk is het rechte leven.

1328Aanmerk het werk Gods; want wie kan recht maken wat Hij krom gemaakt heeft?

28Alsof hij zeide: Wilt gij rust en vrede hebben in uw hart en gemoed, zo stel u daarin tevreden dat gij weet, dat het Gods werk is dat er dagelijks geschiedt, en dat het Gode alzo belieft; niemand kan verhinderen of veranderen hetgeen dat God eens besloten of gedaan heeft, Job 12:14. Derhalve moeten wij ons niet kwellen in de zaken die wij dagelijks zien en horen, dewijl zij toch door geen raad of doen der mensen kunnen veranderd worden. Zie Job 12:14. Pred. 1:15.

1429Geniet het goede ten dage 30des voorspoeds, maar ten dage 31des tegenspoeds 32zie toe; want God maakt ook 33den een tegenover den ander, ter oorzake dat de mens niet zou vinden iets dat 34na Hem zal zijn.

29Hebr. Zijt in het goede, dat is, zijt lustig en vrolijk.

30Hebr. des goeds, dat is, als het u welgaat, als God u zegent met vele goederen.

31Hebr. des kwaads.

32Te weten alzo, dat gij gedenkt dat ook het kwaad van den Heere komt, en dat gij het derhalve met geduld dragen moet. Anders: merk aan, te weten het werk Gods, waarvan gesproken is vers 13. Anders: merk erop, te weten op de oorzaak, welke is de rechtvaardige en wijze regering Gods, Die dikwijls de vromen kastijdt en beproeft tot hun best. Anders: merk op den dag des tegenspoeds, dat is, denk in voorspoed aan tegenspoed die van Gods hand komen kan.

33Hebr. dezen tegenover of nevens dien, te weten dag. De zin is: De dag des welvarens en de dag des kwalijkvarens zijn beide van God, en deze twee tegengestelde tijden heeft Hij tegen elkander geordineerd, zodat het een mens niet altoos wel, ook niet altoos kwalijk gaat. Daarom moet hij in voorspoed, alsook in tegenspoed altoos op verandering denken, den voorspoed met vrolijkheid (doch niet zonder omzien) genietende, en den tegenspoed geduldiglijk dragende, met verwachting van een beter.

34Te weten na God, dat is, opdat de mens alleen op Gods schikking en regering zou zien, zonder dit of dat buiten God te willen onderzoeken of doorgronden. Anders: na hem, te weten na dien mens, geschieden zal. Anders: op zulke wijze, dat de mens na Hem niets zou kunnen vinden, dat is, God heeft alles zo wijselijk geordineerd dat geen mens na Hem iets bekwamers zou kunnen vinden of bedenken.

15Dit alles heb ik gezien 35in de dagen mijner ijdelheid: er is een rechtvaardige die 36in zijn gerechtigheid 37omkomt; daarentegen is er een goddeloze die in zijn boosheid zijn dagen verlengt.

35Dat is, gedurende mijn ijdel en vergankelijk leven.

36Dat is, als hij zich tot deugd had begeven en dagelijks daarin voortvoer.

37Hetzij dat hij van de boze mensen (die de vromen niet kunnen verdragen) wordt verdrukt, of dat hem God de Heere vroeg uit deze wereld haalt in een beter leven, als aan Josia geschied is, 2 Kron. 35:23, 24.

1638Wees niet al te rechtvaardig, en 39houd uzelven niet al te wijs; 40waarom zoudt gij verwoesting over u brengen?

38Dat is, zijt niet al te streng om uws naasten woorden en werken op het nauwste te onderzoeken en op het hardste te straffen. Anderen nemen het in dezen zin: Doe hetgeen dat u te doen bevolen is, en doe dat getrouwelijk, maar doe ook niet meer dan u bevolen is of dan uw beroeping medebrengt.

39Dit is gesproken tegen die nieuwsgierige geesten, die Gods verborgenheden met hun wijsheid menen te doorgronden, Rom. 12:3. Of die meer willen weten dan ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft.

40Dat is, waarom zoudt gij uzelven in schade en schande brengen, willende vromer, kloeker, verstandiger schijnen te zijn dan anderen, door al te diep te doorzoeken de verborgenheden Gods, Spr. 3:7. Rom. 12:3, 16.

1741Wees niet al te goddeloos, en wees niet al te dwaas; 42waarom zoudt gij sterven buiten uw tijd?

41Dat is, geef u niet over tot grove zonden. Of: laat de zonde geen heerschappij hebben in uw sterfelijk lichaam, gelijk de apostel zegt, Rom. 6:12.

42Alsof hij zeide: Gij zoudt anders gewisselijk door de overheid gestraft, en eer de natuurlijke tijd des doods komt van de aarde weggerukt worden. Vgl. Job 15:32. Ps. 37:13.

18Het is goed dat gij 43daaraan vasthoudt, en trek ook uw hand 44van dit niet af; want die God vreest, 45die ontgaat dat alles.

43Te weten aan hetgeen waarvan vers 16 gesproken is.

44Te weten dat gezegd is vers 17, of dat ik nu nog zeggen zal. Sommigen duiden beide de vermaningen op hetgeen in de twee voorgaande verzen gezegd is in het gemeen.

45Dat is, hij wijkt van beide de uiterste fouten, van al te rechtvaardig en al te onrechtvaardig te zijn (ontgaande alzo de ellenden die daarop plegen te volgen), en houdende den middelweg, waarin alle deugd bestaat.

19De wijsheid versterkt den wijze meer dan 46tien heerschappers die in een stad zijn.

46Dat is, velen. Zie Gen. 31:7. Spr. 21:22; 24:5. Pred. 9:16.

20dVoorwaar, er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt.

d 1 Kon. 8:46, 47. 2 Kron. 6:36. Spr. 20:9. 1 Joh. 1:8.

2147Geef ook uw hart niet tot alle woorden die men spreekt, opdat gij niet hoort dat uw knecht u vloekt.

47Dat is, onderzoek niet te nauw om te weten wat de mensen al van u zeggen, en trek het u niet te zeer aan; want zoudt gij dat doen, zo kon het lichtelijk geschieden dat gij tot uw groten onwil zoudt horen dat uw eigen knechts kwalijk van u spreken; men moet veel van wat er gezegd wordt, ongemerkt laten heengaan.

22Want 48uw hart heeft ook vele malen bekend, dat gij ook 49anderen gevloekt hebt.

48Dat is, uw eigen consciëntie.

49Die u onrecht gedaan hebben, of die gij gemeend hebt (door het vals aanbrengen van anderen) dat zij u ongelijk deden.

23Dit alles heb ik met wijsheid verzocht; 50ik zeide: Ik zal wijsheid bekomen, maar 51zij was nog ver van mij.

50Te weten bij mijzelven, dat is, ik dacht, ik liet mij voorstaan, dat ik een volkomen wijsheid bekomen zou.

51Want de mens kan nimmermeer komen tot een volkomen wetenschap aller dingen en van de oorzaken derzelve.

2452Hetgeen dat veraf is en zeer diep, wie zal dat vinden?

52Anders aldus: Het is ver dat er geweest is, dat is, hetgeen dat langverleden is, daar hebben de mensen geen grote kennis van. En wat kennis zullen zij hebben van dingen die ten enenmale diepgrondig en verborgen zijn, als hoe God de wereld regeert met al wat erin is, en inzonderheid wat er in toekomende tijden geschieden zal? Zie Job 38; 39; 40; 41. Rom. 11:33, 34. Zeer diep. Hebr. diep diep. Zie Gen. 25 op vers 30.

2553Ik keerde mij om, en mijn hart, om te weten en om na te speuren en te zoeken wijsheid en 54een sluitrede; en eom te weten de goddeloosheid der zotheid 55en de dwaasheid der onzinnigheden.

53Te weten met mijn gedachten.

54Het Hebreeuwse woord betekent een slot van rede, hetwelk uit andere voorgestelde redenen besloten en als rekenenderwijze gesproken wordt.

55Anders: en de dwaasheid, en onzinnigheden.

e Pred. 1:17; 2:12.

26En ik vond feen bitterder ding dan de dood: een vrouw welker hart 56netten en garen, en haar handen banden zijn; 57wie goed is voor Gods aangezicht, zal van haar ontkomen; daarentegen 58de gzondaar zal van haar gevangen worden.

56Gelijk men voor het gedierte uitspant, om hetzelve daarin te vangen. Hij spreekt van een oneerbare vrouw, die door haar arglistige en zoete bedrieglijke woorden de mannen in onkuisheid zoekt te verstrikken, in haar netten te vangen en vast te houden. Zie Spr. 2:16, 17; 5:3, 6; 6:24; 7:6, enz.; 9:13. Dusdanige vrouw is meer te schuwen en te mijden dan de dood zelf.

57Alsof hij zeide: Niemand kan het bedrog van zulke boze vrouwen ontkomen, tenzij dat God hem bijzonderlijk door Zijn genade en hulp daarvan verlosse; gelijk Hij Jozef van de oneerbare huisvrouw van Potifar verlost heeft. Zie Pred. 2:26.

58Dat is, zulk een mens die zich dagelijks tot grote zonden begeeft. Zie Ps. 1 op vers 1.

f Spr. 5:3; 6:24.; 7:6. g Spr. 6:26; 7:23; 22:14.

27Zie, dit heb ik gevonden, zegt de Prediker, het ene bij het andere, 59om de sluitrede te vinden,

59Dat is, om tot resolutie en besluit te komen.

2860Dewelke 61mijn ziel nog zoekt, maar ik heb haar niet gevonden: 62één man uit duizend heb ik gevonden, maar 63een vrouw onder die 64allen heb ik niet gevonden.

60De zin dezer en der naastvolgende woorden schijnt deze te zijn: Nadat ik al lang gezocht had om den rechten grond van alles te weten, zo heb ik niet anders gevonden dan dat ik nog niets gevonden heb; dat is, ik ben door de ervaring daarin bevestigd, dat de kennis van zeer vele dingen mij ontbreekt. Anders: Hetgeen mijn ziel nog zoekt, dat heb ik niet gevonden.

61Dat is, ik.

62Hebr. adam, dat is, een man. De tegenstelling wijst uit, dat adam hier een man betekent. Uit duizend, te weten mensen, of mannen.

63Anders: maar een vrouw met al die dingen begiftigd. Hij wil zeggen, dat men zeer weinig mannen vindt die wijs, goed, voorzichtig en van grote kennis zijn, maar nog veelmin zulke vrouwen. Zie Spr. 31:10. De woordjes een en geen worden hier genomen voor weinig en minder, te weten in vergelijking van de anderen. Dewijl vele godzalige mannen en vrouwen anderszins in het Oude en Nieuwe Testament vermeld zijn.

64Te weten onder de duizend (dat is, vele) mensen, of onder de vrouwen.

29Alleenlijk zie, 65dit heb ik gevonden, dat God den mens recht gemaakt heeft, maar 66zij hebben vele 67vonden 68gezocht.

65Alsof hij zeide: Doch dit is een zekere zaak, dat het ganse menselijke geslacht, zo mannen als vrouwen, verdorven en zondig zijn, doch dat God, dewijl Hij den mens goed en naar Zijn beeld geschapen heeft, geen schuld daaraan heeft, maar de mens zelf, die zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, daarin gebracht heeft.

66Te weten de mensen.

67Te weten boze, erge, kwade vonden of listen.

68En zij zoeken ze nog, dewijl zij van dien heerlijken staat afgevallen zijn, in denwelken zij geschapen en van God gesteld waren.