HET BOEKPREDIKERHET BOEK ECCLESIASTES, OFPREDIKER,IN HET HEBREEUWS GENAAMDKOHELETH

HOOFDSTUK 3.

De Prediker leert hier hoe alle ding in de wereld zijn tijd en beloop heeft, zoals God het verordineerd heeft, vss. 1, 2, enz. Daaruit besluitende dat de mens niet beter doen kan, dan dat hij in dit leven de gaven Gods met vreugd geniet, doende goed aan zijn evennaaste, 12. Daarna spreekt hij van de ongerechtigheid die men in het gericht ziet plegen, 16, enz. Hij wijst ook aan dat de mensen zowel moeten sterven als het vee, 18, 19; alsook dat zij uit de gemene omstandigheden der stervenden niet verstaan kunnen of hun ziel onsterfelijk is, 19, enz. Besluitende 22 als boven.


Alles heeft een bestemden tijd

1ALLES1 heeft een bestemden tijd, en alle 2voornemen onder den hemel heeft zijn tijd.

1Dat is, alle zaken en handelingen dezer wereld zijn veranderlijk en verscheidenen verwisselingen over en wederover onderworpen, die God alleen regeert, en die van geen mens vervroegd of verhaast kunnen worden. Uit deze veranderlijkheid blijkt klaarlijk, dat men in dit wankelbare leven de ware gelukzaligheid niet zoeken moet.

2Hebr. behagen, of: wil, begeerte, te weten der mensen. Zie Ps. 27 op vers 12.

2Er is een tijd om geboren te worden en een tijd om te sterven; een tijd om te planten en een tijd om het geplante uit te roeien;

3Een tijd 3om te doden en een tijd om 4te genezen; een tijd om 5af te breken en een tijd om te bouwen;

3Hetzij door den wil of de beschikking Gods, Ex. 21:13, of bij last of bevel der overheid. Anders: om te kwetsen.

4Te weten den gekwetste.

5Hebr. in te breken, of: te scheuren.

4Een tijd om te wenen en een tijd 6om te lachen; een tijd 7om te kermen en een tijd 8om op te springen;

6Zie Pred. 2:2.

7Of: om misbaar te maken, of: om leed te dragen.

8Of: om te huppelen, te weten van vreugd en van blijdschap. Zie 1 Kron. 15:29. Hand. 3:8.

5Een tijd 9om stenen weg te werpen en een 10tijd om stenen te vergaderen; een tijd aom te omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen;

9Te weten als men den hof of akker zuivert, of een huis afbreekt.

10Te weten als men een huis of ander gebouw maken wil.

a 1 Kor. 7:5.

6Een tijd 11om te zoeken en een tijd om 12te laten verloren gaan; een tijd om te bewaren en een tijd om 13weg te werpen;

11Om te bezorgen of te behouden. Anders: om te zoeken, te weten wijsheid, of rijkdom, of iets dat men verloren heeft. Versta hierbij: en om te vinden, als Jes. 65:1.

12Anders: om te verliezen, te weten ten tijde als men daardoor zou komen in gevaar der ziel of des levens.

13Als bijvoorbeeld, wanneer men is in gevaar van schipbreuk op de zee, Jona 1:5. Hand. 27:18, 19.

7Een tijd 14om te scheuren en een tijd om toe te naaien; een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken;

14Te weten de klederen, gelijk bij de Joden zeer gebruikelijk was, om te betonen de bedroefdheid des harten.

8Een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten; een tijd van oorlog en een tijd van vrede.

915Wat bvoordeel heeft hij die werkt, van hetgeen dat hij bearbeidt?16

15De zin is: Wanneer het uur en de tijd niet daar is, men doe wat men wil, men zal niets kunnen uitrichten.

16Versta hierbij: geen.

b Pred. 1:3.

10Ik heb gezien de bezigheid die God den kinderen der mensen gegeven heeft om zichzelven daarmede te bekommeren.

1117Hij heeft ieder ding 18schoon gemaakt op zijn tijd; ook heeft Hij 19de eeuw 20in hun hart gelegd, zonder dat een mens het werk dat God gemaakt heeft, 21kan uitvinden, 22van het begin tot het einde toe.

17Te weten God; Die maakt alle ding alzo, dat het schoon en fraai is en alles te bekwamer tijd geschiedt, alhoewel bij de mensen grote veranderingen vallen.

18Of: fijn, hups, fraai, welgemaakt.

19Dat is, een natuurlijke genegenheid tot de onderzoeking der eeuwen en tijden en wat daarin geschied is. Anders: de eeuwigheid, dat is, een genegenheid strekkende tot onderzoeking van hetgeen dat eeuwig en oneindig is; of een genegenheid strekkende tot de eeuwigheid.

20Te weten in het hart der mensen.

21Te weten volkomenlijk en door zijn eigen vernuft en verstand.

22Hebr. van het hoofd tot het einde.

12Ik heb gemerkt dat er niets beters 23voor henlieden is dan zich te verblijden en 24goed te doen in zijn leven;

23Te weten de mensen. Of: in die, te weten dingen.

24Dat is, vromelijk en godzaliglijk te leven. Zie Pred. 12:13.

13Ja ook, dat ieder mens 25ete en drinke, en het goede 26geniete van al zijn arbeid. Dit is een gave Gods.

25Te weten met genoegen en vrolijkheid.

26Hebr. zie.

14Ik weet dat al wat God doet, dat zal in der eeuwigheid 27zijn; er is niet toe te doen, noch is er af te doen; en God doet dat opdat men vreze voor Zijn aangezicht.

27Dat is, bestaan; dat is, het zal altijd geschieden gelijk Hij besloten en verordineerd heeft, want het besluit Gods is onveranderlijk. Kon het schepsel de minste verandering maken in hetgeen dat God doen wil; kon het schepsel den zegen verminderen of vermeerderen; het kruis verlichten of verzwaren; zo zouden de mensen het schepsel eren en vrezen, en niet den Schepper. Daarom heeft God alles wat Hij over ons wil brengen of wat Hij van ons wil weren, hetzij goed of kwaad, alzo bepaald, dat de schepselen niet de minste verandering daarin maken kunnen, opdat wij alleen voor het aangezicht des Scheppers vrezen, en in alle ootmoedigheid alleen aan Zijn voorzienigheid hangen zouden.

15Hetgeen dat geweest is, dat is nu, en wat wezen zal, dat is alrede geweest; en 28God zoekt het weggedrevene.

28Versta hierbij: en Hij brengt weder tevoorschijn hetgeen dat gepasseerd of voorbij of vergaan is, vernieuwende door Zijn almogendheid en voorzienige regering de soorten der gedierten en andere schepselen; Hij doet de lente, zomer, herfst en winter, elk op hun seizoen wederkomen; insgelijks de bloemen, kruiden en vruchten, zo der bomen als des aardrijks; als er mensen en beesten sterven en vergaan, zo laat Hij anderen wederom in derzelver stede geboren worden en opwassen, enz.

16Verder 29heb ik ook gezien onder de zon, 30ter plaatse des gerichts, aldaar was goddeloosheid; en ter plaatse der gerechtigheid, aldaar was goddeloosheid.

29Te weten een andere ijdelheid.

30Dat is, in het rechthuis of de rechtbank, waar men behoorde het recht en de justitie te handhaven, daar ging het geheel contrarie toe.

17Ik zeide in mijn hart: God zal 31den rechtvaardige en den goddeloze oordelen, 32want 33aldaar is de tijd voor alle voornemen en over alle werk.

31Dat is, den onschuldige en schuldige. De zin is: Als ik aanzag de ongerechtigheid die onder de mensen regeerde in het uitspreken der oordelen, zo troostte ik mij hiermede, gedenkende dat God, de opperste en rechtvaardigste Rechter, alle mensen te zijner tijd rechtvaardiglijk zal oordelen, een iegelijk vergeldende naar zijn werken.

32Anders: maar, alsof hij zeide: De goddelozen hebben een tijd alhier, maar God zal ook een tijd hebben aldaar.

33Te weten waar God Zijn rechterstoel ten jongsten dage zal oprichten, waar alle menselijke daden zullen geoordeeld worden.

18Ik zeide in mijn hart 34van de gelegenheid der mensenkinderen, dat God hen 35zal verklaren, en dat zij zullen zien dat zij als de beesten zijn aan zichzelven.

34Dat is, aangaande of belangende het wezen, de gelegenheid, of conditie, handel en wandel der mensen, te weten als ik dezelve terdege aanzie en doorgrond.

35Of: klarigheid geven zal. Hij wil zeggen: Overmits de ijdelheden der mensen zo veel en zo groot zijn, en zulk een menigte en verscheidenheid van bekommeringen, waarin zij zich zo diep en met zulk behagen steken alsof het met hen eeuwig werk wezen zou, zo heb ik mij laten voorstaan, dat God hun klaarlijk en klaarblijkelijk wil te zien en te verstaan geven wat zij in zichzelven en naar de gelegenheid van deze benedenwereld zijn, te weten als de beesten, Ps. 49:13, 21.

19Want wat den kinderen der mensen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten, en 36enerlei wedervaart hun beiden; gelijk 37die sterft, alzo sterft 38deze, en 39zij allen hebben 40enerlei adem, en de uitnemendheid der mensen boven de beesten 41is geen; want 42allen zijn zij ijdelheid.

36Te weten wanneer men op niet anders ziet dan op hetgeen dat den mensen en den beesten uiterlijk wedervaart. Want de mensen halen adem, zij eten, drinken, slapen; zij zijn ook ziekten en pijnen, ja, ook eindelijk den dood zelven onderworpen, niet anders dan de beesten. Maar anderszins is de voortreffelijkheid der mensen groot boven de beesten.

37Te weten beest.

38Te weten mens.

39Dat is, zij beiden, te weten zo de mensen als de beesten.

40Versta hier door den adem den geest des levens.

41Te weten zoveel men aan het uiterlijke merken kan, of zoveel het sterven aangaat.

42Te weten zo de mensen als de beesten. Anders: het is al ijdelheid.

20Zij gaan allen 43naar één plaats, zij 44czijn allen uit het stof en zij keren allen weder tot het stof.

43Te weten in de aarde. Dit is te verstaan van het lichaam, gelijk uit het volgende is blijkende. Hebr. Eenieder of alles gaat, enz.

44Zie Gen. 1:24; 2:7.

c Gen. 3:19.

21Wie merkt dat 45de adem van de kinderen der mensen 46opvaart naar boven, en de adem der beesten 47nederwaarts vaart in de aarde?

45Dat is hier te zeggen: de ziel, gelijk Luk. 23:46. De zin is: Wie kan dit merken of weten, uit de gemene uiterlijke voorvallende gelegenheden dergenen die sterven?

46En dienvolgens in wezen blijft, nadat hij uit het lichaam gescheiden is. Zie hiervan breder Pred. 12:7. Daar zegt Salomo duidelijk, dat de ziel wederkeert tot God, Die haar gegeven heeft. Zodat men Salomo niet kan toedichten dat hij hier wil leren dat de ziel sterfelijk is.

47Daar hij tenietgaat, niets meer zijnde, nadat hij uit het lichaam gevaren is.

22Dies ik gezien heb dat er niets beters is dan dat de mens zich verblijde 48van zijn werken, want 49dat is zijn deel; want 50wie zal hem daarheen brengen, dat hij ziet hetgeen dat na hem geschieden zal?

48Dat is, met hetgeen dat hij met zijn arbeid verdient.

49Dat is, zijn portie die hij genieten zal, Pred. 2:24; 3:12; 5:18. Alsof hij zeide: De mens stervende zal niets met zich nemen; hij zal ook na zijn dood niet weten wat hier op aarde omgaat. Daarom is het het best dat hij zichzelven niet kwelle met onnutte zorg, hoe het na hem zal gaan, wat erfgenaam hij hebben zal, of hoe zij het met zijn goederen maken zullen; of hoe zij hun leven aanstellen zullen; maar dat hij met een gerust en vrolijk hart (in de vreze Gods) gebruikt hetgeen dat hij bezit, want hij zal daar niets anders van hebben. Zie Pred. 2:3.

50Alsof hij zeide: Niemand.