APOCALYPSIS, OFDE OPENBARINGVAN JOHANNESVAN JOHANNES *THEOLOGUS

HOOFDSTUK 9.

1 De vijfde engel bazuint, en een ster valt uit den hemel, die den sleutel des afgronds heeft. 2 Waaruit rook voortkomt als eens ovens. 3 En uit den rook komen sprinkhanen, welke de mensen steken die het zegel Gods niet hebben. 7 Dezer sprinkhanen gedaante en uitrusting wordt beschreven. 11 En de naam huns konings Abaddon. 13 Hierna bazuint de zesde engel; waarop de vier engelen aan den Eufraat ontbonden worden, en een grote menigte van ruiters te voorschijn komen, die het derde deel der mensen doden. 20 Na welk alles de mensen zich nog niet bekeren van hun afgoderij en andere zonden.


De vijfde bazuin. Sprinkhanen uit den afgrond

1EN de vijfde engel heeft gebazuind, en 1ik zag een ster, gevallen uit den hemel op de aarde, en haar werd gegeven 2de sleutel van aden put des afgronds.

1Enigen verstaan door deze ster Mohammed met zijn aanhang, die omtrent het jaar 620 zijn ongoddelijke leer uit het jodendom, heidendom en christendom bijeengeraapt heeft, en uit den put des afgronds tevoorschijn gebracht, en daarna door zijn Arabieren en Saracenen, als gewapende sprinkhanen, door een groot deel der wereld, ten dele met bedrog, ten dele met geweld, heeft voortgeplant, gelijk zulke heirlegers bij sprinkhanen worden vergeleken, Richt. 7:12. Jes. 33:4. Joël 1:4; 2:4, enz., uit welke plaatsen deze beschrijving merendeels is genomen. Doch alzo in dit boek door sterren alom opzieners en leraars der kerk verstaan worden, gelijk verklaard wordt Openb. 1:20, zo wordt hier veel bekwamelijker de bisschop van Rome met zijn aanhang verstaan, die zichzelven voor een algemeen bisschop onder de Christenen omtrent dienzelfden tijd heeft opgeworpen. Welke na den ondergang van het Romeinse rijk, in plaats van de geestelijke zorg alleen te betrachten, zich meer tot aardse en wereldse zorg heeft begeven en een nieuwe heerschappij opgericht, en daarom gezegd wordt uit den hemel op de aarde gevallen te zijn.

2Dat is, de macht om den put of het diepste des afgronds (dat is, der hel, Luk. 8:31) te openen, waaruit deze dikke rook is opgegaan; welke macht door een rechtvaardig oordeel Gods over de ondankbaarheid der mensen hun is gegeven, gelijk hierna vss. 4, 5 ook wordt gesproken; en gelijk Paulus spreekt 2 Thess. 2:9, 10, 11.

a Luk. 8:31. Openb. 17:8.

2En zij heeft den put des afgronds geopend; en er is 3rook opgegaan uit den put, als rook eens groten ovens; 4en de zon en de lucht is verduisterd geworden van den rook des puts.

3Dat is, valse en afgodische leer, die Paulus 1 Tim. 4:1 noemt leringen der duivelen, bestaande in het verbod van het huwelijk en van het gebruik der spijzen, die God geschapen heeft om met dankzegging te genieten, alsook van afgoderij, beeldendienst, eigen verdiensten en voldoeningen en andere bijgelovigheden, gelijk hierna vers 20 wordt uitgedrukt.

4Dat is, Christus en Zijn leer, gelijk hiervoor Openb. 8:12, en elders meer.

3En 5uit den rook kwamen sprinkhanen op de aarde, en hun werd macht gegeven, gelijk de schorpioenen der aarde macht hebben.

5Dat is, uit deze afgodische en bijgelovige leer hebben deze sprinkhanen hun oorsprong gehad. Want door het verbod van het huwelijk en van zekere spijzen, door het verdichtsel van vagevuur, van eigen verdiensten en voldoeningen, en dergelijke, is de menigte van monniken en andere zogenoemde religieuzen door het christendom alzo vermenigvuldigd, gelijk bekend is.

4En hun werd gezegd 6dat zij het gras der aarde niet zouden bbeschadigen, noch enige groente, noch enigen boom, dan de mensen alleen 7die chet zegel Gods aan hun voorhoofden niet hebben.

6Dat is, de ware gelovigen, die op den akker des Heeren groeien en groenen, Ps. 1:3; 92:13. Dit wordt gezegd om te tonen dat hier van geen eigenlijk genoemde sprinkhanen wordt gesproken, maar van geveinsde en schadelijke mensen, gelijk hun volgende beschrijving ook uitwijst.

7Zie van dit zegel Gods Openb. 7:3, 4.

b Openb. 6:6. c Ez. 9:4. Openb. 7:3.

5En hun werd macht gegeven, niet dat zij hen zouden doden, maar dat zij zouden van hen 8gepijnigd worden 9vijf maanden; en hun pijniging was als de pijniging 10van een schorpioen, wanneer hij een mens gestoken heeft.

8Namelijk in hun consciënties, door de onzekerheid hunner zaligheid, door onzekerheid van de genoegzaamheid hunner verdiensten, door vrees voor vagevuur, en dergelijke, waar degenen die door het zegel van Gods Geest getekend zijn, vrij van zijn, gelijk Paulus getuigt Rom. 5:1, 2; 8:1.

9Dat is, den tijd dat de sprinkhanen in het veld in hun kracht plegen te zijn, van het begin van de lente tot na den oogst, of den tijd van den gehelen zomer. Waarmede te kennen gegeven wordt dat deze sprinkhanen niet terstond zullen geweerd worden of belet de mensen te kwellen, gelijk de sprinkhanen in de plaag van Egypte, Ex. 10:19, maar dat zij den gehelen tijd dat zij in hun kracht zijn en dien God gesteld heeft, zodanige eigenschap zullen behouden.

10Namelijk welker steek hoe langer hoe erger wordt, indien hij in het begin niet wordt gebeterd.

6dEn in die dagen zullen de mensen 11den dood zoeken, en zullen dien niet vinden; en zij zullen begeren te sterven, en de dood zal van hen vlieden.

11Namelijk van benauwdheid huns gemoeds.

d Jes. 2:19. Jer. 8:3. Hos. 10:8. Luk. 23:30. Openb. 6:16.

7eEn 12de gedaanten der sprinkhanen waren den paarden gelijk, die tot den oorlog bereid zijn; en op hun hoofden waren als kronen, het goud gelijk, en hun aangezichten als aangezichten van mensen.

12Deze beschrijving toont dat hier niet dan van schadelijke mensen wordt gesproken, die altijd bereid staan om de ware Christenen te vervolgen en een geestelijken krijg aan te doen, als paarden die tot krijgen bereid staan, die met hun geschoren kruinen als kronen op hun hoofden, hun heerschappij, die zij onder hun overste met drie kronen hebben, voor allen betuigen. Die met een schoon gelaat als mensen de harten van velen innemen; en door hun lang haar als vrouwenhaar wel zachtzinnigheid veinzen, maar de tanden als leeuwentanden hebben, om door hun inquisities en andere scherpe en wrede procedures de Christenen te kwetsen; die tegen alle wereldlijke macht hun privileges en vrijheden, van hun koning verleend, als ijzeren borstwapenen stellen; en door het gedruis hunner vleugelen zich boven anderen verheffen en al de wereld vrees aanjagen; die eindelijk met hun staarten, dat is, bijgelovige leringen, de mensen die het zegel Gods niet hebben, vele kwellingen aandoen, gelijk vers 5 is verklaard.

e Ex. 10:4.

8En zij hadden haar als haar der vrouwen, en hun tanden waren als tanden der leeuwen.

9En zij hadden borstwapenen als ijzeren borstwapenen; en het gedruis hunner vleugelen was als een gedruis der wagens, wanneer vele paarden naar den strijd lopen.

10En zij hadden staarten den schorpioenen gelijk, en er waren angels in hun staarten; en hun macht was de mensen te beschadigen vijf maanden.

11En zij hadden over zich tot een koning fden engel des afgronds; zijn naam was in het Hebreeuws 13Abáddon, en in de Griekse taal had hij den naam Apóllyon.

13Abaddon in het Hebreeuws en Apollyon in het Grieks betekent verderf en verderver, en komt overeen met den naam dien de apostel Paulus den antichrist geeft, 2 Thess. 2:3, 4, 9, als hij hem noemt de mens der zonde, en de zoon des verderfs, de tegenstrijder, en die zich verheft boven al wat God genaamd wordt; wiens toekomst is naar de werking des satans. Waarvan zie de verklaring aldaar.

f vers 1.

12gHet ene wee 14is weggegaan; zie, er komen nog twee weeën na dezen.

14Namelijk ten aanzien van het gezicht dat den apostel vertoond was. Want de zaak zelve is langen tijd daarna geschied, en zal eerst door de verschijning der komst van Jezus Christus geheel tenietgedaan worden; gelijk Paulus getuigt 2 Thess. 2:8.

g Openb. 8:13.

De zesde bazuin. Ruiters uit het oosten

13En de zesde engel heeft gebazuind, en ik hoorde een stem 15uit de vier hoornen van het gouden altaar dat voor God was,

15Dit ziet op het reukaltaar, dat vier hoornen had en in het heilige voor het heilige der heiligen stond, op welk altaar de priesters allen dag reukwerk offerden; maar op deze vier hoornen de hogepriester eens des jaars, Ex. 30:10. Door welke hoornen de macht van Christus wordt verstaan, Die hier het vonnis uitspreekt tot straf dergenen die Zijn kerk tot nog toe hebben verdrukt. Zie Openb. 6:9.

14Zeggende tot den zesden engel, die de bazuin had: h16Ontbind de vier engelen, 17die gebonden zijn bij de grote rivier Eufraat.

16Door deze vier engelen wordt van meest alle uitleggers verstaan de sekte der mohammedanen, die voornamelijk in vier volken bestaat, die al de anderen onder zich hebben gebracht, namelijk de Arabieren, Saracenen, Tartaren en Turken, waarvan de Arabieren en Saracenen wel van het jaar 620 af veel geweld tegen de Christenen, en inzonderheid tegen het Romeinse rijk in oosten en westen hebben gebruikt, maar zijn daarna wederom van de Christenen tot over den Eufraat gedreven, totdat omtrent het jaar 1300, als het antichristendom op zijn hoogst was, en de rechtzinnige Christenen allermeest waren verdrukt, de Tartaren en Turken uit beide de Armeniën, die tegen den Eufraat liggen, zijn doorgebroken, en geheel Azië en Afrika hebben overlopen en ten onder gebracht, en het Griekse of oosterse rijk, waarvan Constantinopel het hoofd was, tenietgedaan. In welke krijgen veel bloed vergoten is. En het schijnt dat door deze krijgen de koningen die hun macht het beest hadden gegeven, zoveel werk hebben gekregen, dat de rechtzinnige leraars in verscheidene landen intussen nieuwe kerken hebben opgericht, zonder dat zij door de vervolgingen van den antichrist hebben kunnen uitgeroeid worden, gelijk in Frankrijk, Engeland, Bohemen, Zwitserland, en andere gewesten, door Waldus, Wyclif, Johannes Hus, Hieronymus van Praag en meer anderen is geschied; waarvan in de volgende hoofdstukken breder zal geprofeteerd worden.

17Namelijk door Gods voorzienigheid, totdat de maat der zonden van het christendom vervuld was, gelijk vers 20 zal betuigd worden; en dat dezen volken den vrijen toom, om hun eergierigheid en roofgierigheid uit te voeren, door Gods rechtvaardig oordeel zal gegeven zijn; gelijk Jes. 10:5. Jer. 25:9.

h Openb. 7:1.

15En de vier engelen zijn ontbonden geworden, welke bereid waren tegen de ure en dag en maand en jaar, opdat zij 18het derde deel der mensen zouden doden.

18Want daar zijn door deze heirlegers menig honderdduizend Christenen omgebracht, en vele anderen tot afval en daardoor tot den geestelijken dood gebracht, gelijk de historiën van dien tijd en de ervaring getuigen.

16En het getal van de heirlegers 19der ruiterij was 20tweemaal tienduizenden der tienduizenden; 21en ik hoorde hun getal.

19Dit wordt uitgedrukt omdat hun heirlegers meest in ruiterij bestonden, die uitnemend groot waren en de heirlegers der Christenen verre te boven gingen, waardoor zij ook hun meeste overwinningen hebben verkregen; gelijk in het volgende vers wordt uitgedrukt.

20Dat is, een overgrote menigte; gelijk door deze wijze van spreken ook elders wordt verstaan. Zie Ps. 68:18. Dan. 7:10. En dat deze Turken en Tartaren met enige honderdduizenden te velde plegen te komen, is uit de historiën genoeg bekend.

21Namelijk noemen in dit gezicht.

17En ik zag alzo de paarden in dit gezicht, en die daarop zaten, hebbende 22vurige en hemelsblauwe en sulfervervige borstwapenen; en de hoofden der paarden waren als 23hoofden van leeuwen, en uit hun monden ging uit 24vuur en rook en sulfer.

22Alzo deze natiën zeer weinig ijzeren wapenen aan hun lijven dragen, zo verstaan enigen hierdoor hun verscheidene livreien, die zij uit dergelijke kleuren plegen te dragen. Anderen hun wrede gemoederen, die zij tegen de Christenen betonen, en hun schrikkelijke lasteringen, die zij tegen hen plegen uit te blazen.

23Dat is, die sterk, snel en wreed zijn, en niet alleen met slaan, maar ook met bijten en scheuren plegen te woeden.

24Dit duiden sommigen op het geschut dat zij voeren, waarmede in het schieten vuur, rook en sulfer uit hun monden schijnt voort te komen. Anderen verstaan hierdoor allerlei soorten van wreedheid die zij door hun wapenen bedrijven zouden.

18Door deze drie werd het derde deel der mensen gedood, namelijk door het vuur en door den rook en door het sulfer, dat uit hun monden uitging.

19Want hun macht is in hun mond en 25in hun staarten; want hun staarten zijn 26den slangen gelijk, en hebben hoofden, en beschadigen met dezelve.

25Dit duiden sommigen daarop dat zij niet alleen van voren in het volgen, maar ook van achteren in het vluchten, eertijds met hun bogen, en nu met hun geschut, weten te schieten en te beschadigen.

26Welker venijn in het hoofd en in den staart ligt, die ook met deze beide meest plegen te beschadigen, gelijk daar ook zodanige slangen worden gevonden, die hoofden hebben aan haar staarten en amphisbene genaamd worden.

20En de overige mensen, die niet gedood zijn 27door deze plagen, hebben zich niet bekeerd van 28de werken hunner handen, dat zij niet zouden 29aanbidden de duivelen, ien de gouden en zilveren en koperen en stenen en houten 30afgoden, 31die noch zien kunnen, noch horen, noch wandelen;

27Namelijk die God vanwege de afgoderij en andere zonden hun had toegezonden; hetwelk de volgende woorden vereisen. Waaruit blijkt dat deze afgoderij, die de Christenen in Griekenland en geheel de Oriënt hadden opgericht, en met hun tweede synode van Nicea, en andere meer, hadden bevestigd, de oorzaak is geweest dat God door Zijn rechtvaardig oordeel deze straffen over hen heeft gezonden; aan welker voorbeeld nochtans de kerken van de Occident zich niet hebben gespiegeld, maar zijn in dezelve afgoderij gebleven.

28Dat is, beeldendienst; want niet de duivelen, maar de beelden zijn werken der mensenhanden.

29Hier wordt niet gesproken van de afgoderij der heidenen; want de mohammedanen hebben eigenlijk geen oorlog gevoerd tegen de heidenen, die door de christelijke keizers in oosten en westen lang tevoren meest waren uitgeroeid, noch van de oorlogen der mohammedanen onder elkander, daar die geen beelden hebben noch eren, maar zij hebben oorlog gevoerd tegen de Christenen. Degenen ook die van hen niet gedood maar overgebleven zijn door geheel Europa, zijn geen heidenen maar Christenen van professie geweest. En hier wordt dan door het aanbidden der duivelen niet gezien op hetgeen deze overigen beleden te doen, maar op hetgeen zij metterdaad deden; overmits degenen die van den rechten godsdienst afwijken, en een versierden godsdienst, van God verboden, oprichten, daarmede niet God, maar den duivel dienen, wat zij ook roemen; gelijk te zien is 2 Kron. 11:15. Amos 5:25, 26. 1 Kor. 10:20, en gelijk de apostel 1 Tim. 4:1 leringen der duivelen noemt die zij wel voor Goddelijke leringen houden, maar omdat zij tegen Gods instelling strijden, voor leringen en diensten des duivels moeten gehouden worden.

30Of: beelden.

31Dit is genomen uit den 115den psalm, hetwelk de apostel op de antichristelijke beelden past, omdat zij niet meer kracht hebben dan de beelden der heidenen of Joden in dezen dele.

i Ps. 115:4, 5, 6, 7; 135:15.

21En hebben zich ook niet bekeerd van hun 32doodslagen, noch van hun 33venijngevingen, noch van hun 34hoererij, noch van hun 35dieverijen.

32Hiervan zijn, benevens anderen, de martelaren, die zij zo menig duizend in vele eeuwen met vuur, zwaard en strop, en anderszins hebben gedood, genoegzame getuigen.

33Of: toverijen, gelijk dit woord beide betekent, en gelijk beide onder het rijk van den antichrist niet dan te veel in zwang zijn.

34Waarvan de openbare hoerenhuizen, die bij velen van hen openbaarlijk toegelaten worden, en waar zij tribuut van trekken, en de concubinaatschappen der priesters onder andere een bewijs zijn.

35Onder welke de onttrekking der erfenissen van de rechte erfgenamen tot hun kloosters, en het afkeren der goederen den godsdienst toegeëigend, tot onderhoud van luie buiken en tot wereldse pracht onder velen, met recht gerekend mag worden.