APOCALYPSIS, OFDE OPENBARINGVAN JOHANNESVAN JOHANNES *THEOLOGUS

HOOFDSTUK 18.

1 Een engel komt af uit den hemel. 2 Die opnieuw den val verkondigt van het grote Babylon, om haar hoererij en weelde. 4 Waarover het volk Gods vermaand wordt uit haar te gaan. 6 En belast wordt dat men haar dubbel vergelde. 7 En hoewel zij roemt dat zij geen weduwe zijn zal, zo zullen nochtans haar plagen tegelijk over haar komen. 9 De koningen der aarde bedrijven rouw over haar val. 11 Gelijk ook de kooplieden, die allerhande kostelijke waren in haar te koop hadden aangeboden. 17 Desgelijks de stuurlieden en zeelieden. 20 Maar daarentegen wordt de hemel met de heilige apostelen en profeten vermaand om vreugd te bedrijven. 21 Een sterke engel werpt een zeer groten steen in de zee, om den eindelijken val van dit grote Babylon af te beelden. 22 En verklaart dat geen instrumenten van vreugde in haar meer zullen gehoord worden. 23 Omdat zij alle volken had verleid, en het bloed der heiligen in haar is gevonden.


De verkondiging van Babylons val

1EN 1na dezen zag ik 2een anderen engel afkomen uit den hemel, 3hebbende grote macht, en de aarde is verlicht geworden van zijn heerlijkheid.

1Dat is, nadat de voorgaande engel zijn woorden van de beschrijving der grote hoer had geëindigd.

2Sommigen verstaan dit van Christus Zelven, en van Zijn komst ten oordeel, wanneer Hij den antichrist geheel zal tenietdoen, 2 Thess. 2:8. Doch alzo in het negende vers en vervolgens van den rouw der koningen, kooplieden en zeelieden, dien zij na dezen val van dit Babylon nog zullen bedrijven, in den brede wordt gehandeld, zo is het waarschijnlijker dat hier van den val van dit Babylon en de uitroeiing van haar troon wordt gesproken, die nog tevoren zal geschieden, tot een voorbeeld van Gods rechtvaardig oordeel voor de gehele wereld; gelijk het ook daaruit blijkt dat God in het vierde vers Zijn volk beveelt uit haar te gaan, opdat zij haar zonden en plagen niet deelachtig worden; hetwelk op den uitersten dag niet wel kan worden gepast; van welke laatste wraak over het beest en den valsen profeet eerst zal gesproken worden Openb. 19:20, 21.

3Deze twee eigenschappen van grote kracht en heerlijkheid worden ook den geschapen engelen toegeschreven, Ps. 103:20. Luk. 2:9. Hand. 12:7. De reden waarom deze titels hier dezen engel worden gegeven, is omdat er grote kracht en heerlijkheid nodig was in het uitroeien van dezen machtigen troon van den antichrist in de wereld.

2En hij riep krachtiglijk met een grote stem, zeggende: a4Zij is gevallen, zij is gevallen, het grote Babylon, en is geworden b5een woonstede der duivelen, en een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk cgevogelte;

4Deze woorden zijn ook uitgesproken van een engel Openb. 14:8, maar worden daar verstaan van het begin van den val van dit grote Babylon in de harten van velen in de wereld, gelijk aldaar is aangetekend; hetwelk nu over langen tijd is begonnen te geschieden, en nog dagelijks geschiedt. Maar hier worden zij verstaan van de uiterste uitroeiing van den troon van dit beest, of van dit grote roomse Babylon. Deze woorden zijn genomen uit Jes. 21:9. Jer. 51:8, welke woorden aldaar meer dan honderd jaar voor de uitroeiing van de stad en het rijk van het Assyrische Babylon door de profeten zijn voorzegd, en daarna volbracht.

5Namelijk welke in eenzame en woeste plaatsen met het onreine gevogelte meest zich onthouden, gelijk de ervaring en Christus Zelf betuigt, Matth. 12:43, alwaar zij door Gods voorzienigheid worden gehouden als in een bewaring, totdat God in Zijn rechtvaardig oordeel hun den toom loslaat om de mensen opnieuw te verzoeken. Dergelijke woorden worden ook gebruikt van de verwoesting van het Assyrische Babylon, Jes. 13:21, 22. Jer. 50:39, enz.

a Jes. 21:9. Jer. 51:8. Openb. 14:8. b Jes. 13:21; 34:14. Jer. 50:39. c Jes. 34:11.

3Dewijl uit den dwijn des toorns harer 6hoererij alle volken gedronken hebben, een de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben, en 7de kooplieden der aarde rijk zijn geworden uit de kracht harer weelde.

6Dat is, afgoderij. Zie hiervan de aantt. op Openb. 14:8; 17:2.

7Hoewel dit op de eigenlijk genoemde kooplieden in alle streken der wereld enigszins past, die door de weelde die in het antichristelijke rijk of in deze grote stad Babylon omgaat, rijk en machtig worden, gelijk vers 11 en vervolgens nader verklaard wordt, zo kan dit hier nochtans op de geestelijke koopmanschap, die in hun godsdienst, en in het verkopen van geestelijke beneficiën en ambten gepleegd wordt, wel zo bekwamelijk gepast worden; dewijl alles daar om geld is te koop. Temeer alzo ook de zielen der mensen onder deze koopmanschap vers 13 worden gerekend, en vers 23 gezegd wordt dat de groten der aarde deze kooplieden zijn geweest, waaronder de kardinalen, patriarchen, aartsbisschoppen, bisschoppen, abten en andere prelaten voornamelijk verstaan kunnen worden, die zulke koopmanschap met hen drijven.

d Openb. 14:8. e Openb. 17:2.

4En ik hoorde 8een andere stem uit den hemel, zeggende: f9Gaat uit van haar, Mijn volk, 10opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt.

8Deze stem schijnt geen stem van een geschapen engel, maar een stem Gods of van Christus, komende uit den troon des hemels, geweest te zijn, dewijl die de gelovigen Zijn volk noemt, hetwelk God of Christus alleen toekomt, Matth. 1:21. Hand. 18:9, 10.

9Dergelijke woorden worden ook van God, Jes. 48:20. Jer. 50:8; 51:6. Zach. 2:7, tot een waarschuwing van het volk Gods, voor den ondergang van het Assyrische Babylon, gebruikt, opdat zij zich intijds zouden voorzien, en daaruit vertrekken. Dewelke hier van het geestelijke Babylon tot alle ware gelovigen worden gesproken; waarvan de redenen in den tekst volgen.

10Namelijk óf door het dagelijkse verkeer met haar daartoe zijnde verlokt, óf door vrees en vervolging van haar daartoe gedrongen zijnde. Waarop de gemeenschap der straffen volgt. Alzo vermaant ook Christus de Zijnen, Matth. 24:16.

f Gen. 19:12. Jes. 48:20; 52:11. Jer. 51:6, 45. 2 Kor. 6:17.

5Want haar zonden zijn 11de ene op de andere gevolgd tot den hemel toe, en God is harer ongerechtigheden g12gedachtig geworden.

11Een manier van spreken, wanneer de maat der zonden, die God in Zijn lankmoedigheid lang heeft verdragen, is vervuld, zodat er niets dan de straf meer overig is. Zie dergelijk Gen. 15:16; 18:20, 21. Rom. 2:5.

12Gelijk God gezegd wordt de zonden der mensen te vergeten of niet te gedenken, Jer. 31:34, en elders, wanneer Hij die den gelovigen en boetvaardigen vergeeft, en in hen niet straft, alzo wordt Hij gezegd die te gedenken, of derzelve indachtig te worden, wanneer Hij die besloten heeft te straffen. Zie Openb. 16:19.

g Openb. 16:19.

613Vergeldt haar gelijk als zij ulieden vergolden heeft, en 14verdubbelt haar dubbel naar haar werken; in den drinkbeker hwaarin zij geschonken heeft, schenkt haar dubbel.

13Dit moet niet verstaan worden van enige eigen wraak, die Christus den Zijnen uitdrukkelijk verbiedt, Matth. 5:39. Rom. 12:19, maar óf van Gods verborgen regering in dit gehele werk, waardoor God zekere instrumenten zal verwekken, die deze openlijke wraak ook onwetende naar Gods wil zullen doen, gelijk van die van Medië en Perzië tegen Babylonië gezegd wordt, Jer. 50:9; 51:11, enz.; óf ook van die prinsen en koningen die nadat zij tot de kennis der waarheid gebracht zijn, Gods volk zullen voorstaan, en door een Goddelijken ijver gedreven zijnde, tegen de onrechtvaardigheid, tirannie en afgoderij van dit grote Babylon, Gods oordelen ook zullen uitvoeren. Hetwelk met het 16de en 17de vers van het voorgaande hoofdstuk wel overeenkomt. Zie dergelijk Ex. 32:27.

14Dit wordt gezegd, niet ten aanzien van haar ongerechtigheid en tirannie, die God niemand aandoen kan, noch wil aangedaan hebben, maar van de benauwdheid die zij den vromen onrechtvaardiglijk heeft aangedaan, die God hier wil dat zij rechtvaardiglijk zal lijden, gelijk de volgende woorden verklaren.

h Openb. 14:10.

7Zoveel als zij zichzelve verheerlijkt heeft en weelde gehad heeft, zo grote pijniging en rouw doet haar aan; want zij zegt in haar hart: i15Ik zit als een koningin, en ben geen weduwe, en zal geen rouw zien.

15Dit is de eigenroem van dien die zit in den tempel Gods, alsof hij God ware; en die zichzelven in het wereldlijke verheft boven alle koningen en prinsen, en in het geestelijke boven alle concilies, bisschoppen en prelaten, die als een moeder en koningin aller kerken niet kan bezwijken, noch dwalen, wier stoel niet kan te gronde gaan; en dergelijke prachtige titels meer, die zij zichzelve en haar dienaars haar doorlopend in hun geschriften geven.

i Jes. 47:8.

8kDaarom zullen haar plagen 16op één dag komen, namelijk dood en rouw en honger, en zij zal lmet vuur verbrand worden; 17want sterk is de Heere God, Die haar oordeelt.

16Dat is, in een korten tijd, dien God over haar bestemd heeft.

17Namelijk: en derhalve zal geen wereldse macht Zijn krachtigen arm van het uitvoeren van dit Zijn oordeel van haar kunnen weren.

k 2 Thess. 2:8. l Openb. 17:16.

De weeklachten over Babylons val

9mEn de koningen der aarde, 18die met haar gehoereerd en weelde gehad hebben, zullen haar bewenen en 19rouw over haar bedrijven, wanneer zij nden rook van haar brand zullen zien,

18Namelijk tot den tijd van haar val en uitroeiing toe. Waaruit blijkt dat nog altijd enige prinsen en koningen met haar zullen samenspannen tot bevestiging van haar staat en bijgelovigheden, die dezen haar val zullen zoeken te stuiten, en als hij alrede geschied zal zijn, ernstiglijk doch tevergeefs zullen beklagen.

19Gr. zichzelven slaan, namelijk op de borst van droefheid.

m vers 3. Openb. 17:2. n vers 18.

1020Van verre staande uit vrees van haar pijniging, zeggende: oWee, wee de grote stad Babylon, de sterke stad! Want uw oordeel is 21in één ure gekomen.

20Namelijk zonder haar te kunnen helpen.

21Gelijk vers 8 op één dag, dat is, in een korten tijd.

o Jes. 21:9. Jer. 51:1. Openb. 14:8.

11En de kooplieden der aarde zullen wenen en rouw maken over haar, omdat niemand 22hun waar meer koopt:

22Gr. hun scheepsvracht of lading, namelijk omdat derzelver ijdelheid en bedrog bekend wordt.

1223Waar van goud en van zilver, en van kostelijk gesteente en van parelen, en van fijn lijnwaad en van purper en van zijde en van scharlaken, en allerlei 24welriekend hout, en allerlei ivoren vaten, en allerlei vaten van het kostelijkste hout, en van koper, en van ijzer en van marmersteen;

23Deze woorden, met enige der volgende verzen, zijn meest genomen uit Ezechiël 27, waar van den val der koopstad Tyrus dergelijke wordt voorzegd. En hoewel, als tevoren is gezegd, dit antichristelijke Tyrus ook vele kooplieden uit alle gewesten der wereld, met het kopen en bezigen dezer waren, in al hun prachtigheden en versieringen van tempels, beelden, gebouwen en uiterlijke godsdiensten, door al hun gebied, rijk maakt, zo kan het van de geestelijke koopmanschappen, die zij en haar groten onder de mensen drijven, ook zeer bekwamelijk verstaan worden, gelijk op het derde vers is aangewezen.

24Gr. thyinehout. Zie 1 Kon. 10:11.

13En kaneel en reukwerk en welriekende zalf en wierook, en wijn en olie, en meelbloem en tarwe, en lastbeesten en schapen; en van paarden en van 25koetswagens, en 26van lichamen, en pde zielen der mensen.

25Of: karossen.

26Dat is, de lichamen der levenden tot slaven makende; en de zielen der afgestorvenen verkopende, om uit haar verdicht vagevuur door indulgenties, aflaten, bedevaarten, zielmissen en dergelijke verlost te worden; waarin het profijt van deze kooplieden veel bestaat.

p Ez. 27:13.

14En 27de vrucht der begeerlijkheid uwer ziel is van u weggegaan, en al wat lekker en wat heerlijk was, is van u weggegaan, en gij zult datzelve niet meer vinden.

27Gr. de herfstvrucht, oogst, of boomvrucht, dat is, allerlei schone of lieflijke vruchten, confituren en lekkere gerechten, waarnaar gij lust hadt, en waarvan gij overvloed hebt.

1528De kooplieden dezer dingen, die rijk geworden waren van haar, zullen van verre staan 29uit vrees van haar pijniging, wenende en rouw makende,

28Namelijk de geestelijke kooplieden, die van dit Babylon afhankelijk zijn, en daarom in aanzien en machtig zijn. Zie hiervoor de aant. op vers 3.

29Namelijk dewijl zij in gevaar zijn van hun deel daarvan ook te zullen ontvangen; of ten minste van hun profijt en aanzien in de wereld te zullen verliezen.

16En zeggende: Wee, wee de grote stad, qdie bekleed was met fijn lijnwaad en purper en scharlaken, en 30versierd met goud en met kostelijk gesteente en met parelen; want in één ure is zo grote rijkdom verwoest.

30Gr. vergoud of verguld; gelijk ook Openb. 17:4.

q Openb. 17:4.

17En 31alle stuurlieden, en al het volk op de schepen, en 32bootsgezellen, en allen 33die ter zee handelen, stonden van verre,

31Hierdoor kunnen enigszins de eigenlijk genoemde stuurlieden en zeelieden verstaan worden, die ook uit het aanbrengen van vele dezer goederen, uit alle gewesten der wereld, bij dit Babylon hun voordeel deden, gelijk van de stuurlieden en zeelieden van Tyrus wordt verhaald, Ez. 27:9, 25, en vervolgens. Doch dit wordt ook van velen figuurlijkerwijze verstaan van degenen die leden zijn of de bestiering hebben van de geestelijke hoven, abdijen, kloosters en dergelijke geestelijke goederen, die hierdoor hun profijt en aanzien ook zullen verliezen; welke conventen ook bij wateren en rivieren Openb. 16:4 zijn vergeleken.

32Of: schippers.

33Dat is, die de zee bouwen.

18En riepen, ziende rden rook van haar brand, en zeggende: sWat stad was deze grote stad gelijk?

r vers 9. Jes. 34:10. s Openb. 13:4.

19En 34zij wierpen stof op hun hoofden, en riepen, wenende en rouw bedrijvende, zeggende: Wee, wee de grote stad, in dewelke allen die schepen in de zee hadden, van haar kostelijkheid rijk geworden zijn; want zij is in één ure verwoest geworden.

34Namelijk tot een bijzonder teken van groten rouw en droefheid over hun verlies, gelijk bij de ouden gebruikelijk was, 1 Sam. 4:12. Job 2:12, en gelijk van de stuurlieden en zeelieden van Tyrus ook gezegd wordt, Ez. 27:30, 31. Hoewel deze hun rouw zich niet uitstrekt over hun zonden en bijgelovige godsdiensten, waarin zij verhard zijn, maar alleen over hun verlies en schade.

2035Bedrijf vreugde over haar, gij hemel, en 36gij heilige apostelen en gij profeten, want God heeft 37uw oordeel taan haar geoordeeld.

35Dat is, gij inwoners des hemels, engelen en heilige martelaren; die om deze uitvoering van Gods oordelen, tot rechtvaardiging hunner zaak, ook gebeden hebben, Openb. 6:10, welker getal nu dagelijks wordt vervuld. Hetwelk nochtans alzo niet is te verstaan, alsof de hemelse creaturen, of Gods kerk, zich moesten verheugen over iemands ongeval, maar over de uitvoering van Gods rechtvaardigheid, en over de bewijzing van de rechtvaardigheid der zaak voor welke de gelovigen hier lijden.

36Hierdoor worden verstaan niet alleen de apostelen en profeten alzo eigenlijk genoemd, die als leden van één lichaam, en een gemene zaak hebbende, zich ook hierover zouden verblijden; maar ook de dienaren en leraren der volgende tijden, dien naar het voorbeeld der vorige, ook hetzelve zou overkomen.

37Dat is, u aan haar gewroken.

t Openb. 19:2.

Babylon zal nimmermeer verrijzen

21En 38een sterke engel hief een steen op als een groten molensteen, en wierp dien in de zee, zeggende: vAldus zal de grote stad Babylon met geweld geworpen worden, en zal niet meer worden gevonden.

38Dit teken wordt bij de beloften en het dreigement tot versterking bijgevoegd, gelijk doorgaans bij de profeten te zien is, en in het bijzonder van den val van het oude Babylon, Jer. 51:63.

v Jer. 51:64.

22xEn 39de stem der citerspelers en der zangers en der fluiters en der bazuiners zal niet meer in u gehoord worden; en geen kunstenaar van enige kunst zal meer in u gevonden worden; en ygeen 40geluid des molens zal in u meer gehoord worden.

39Onder dergelijke wijze van spreken wordt ook het uiterste ongeval geprofeteerd aan die van Tyrus, Ez. 26:13.

40Namelijk om voedsel te bereiden voor de inwoners, tot onderhoud dezes levens nodig.

x Jer. 25:10. Ez. 26:13. y Jer. 25:10.

23En 41het licht der kaars zal in u niet meer schijnen; zen 42de stem eens bruidegoms en ener bruid zal in u niet meer gehoord worden; want 43uw kooplieden waren de groten der aarde, want 44door uw toverij zijn alle volken verleid geweest.

41Dit wordt daarbij gevoegd, óf omdat zulk licht nodig is tot een groot deel van het leven der mensen, bij avond en nacht; óf omdat de bruiloften, waarvan volgt, des avonds en nachts inzonderheid werden gehouden, waartoe deze kaarsen en fakkels werden gebruikt. Zie Matth. 25:1.

42Namelijk hetwelk niet alleen een tijd is van vrolijkheid, maar ook een middel waardoor de inwoners van dit Babylon zouden wederom kunnen aanwassen en vermenigvuldigen.

43Zie de aant. op vers 3.

44Dat is, afgoderij en aanlokking van uw opgesmukten godsdienst, gelijk meermaals hiervoor.

z Jer. 7:34; 16:9; 25:10.

24En 45in dezelve is gevonden ahet bloed der profeten en der heiligen en al dergenen die gedood zijn op de aarde.

45Dat is, zij is bevonden oorzaak geweest te zijn van het storten van het bloed der profeten en heiligen, zo omdat zij zelve een grote menigte daarvan heeft gedood, en in haar gehele gebied, door haar rigoureuze plakkaten en inquisities, heeft doen doden; alsook omdat zij met dit haar doen de tirannie van anderen die zulks hebben gedaan, heeft gestijfd en goedgekeurd. Zie dergelijke woorden van Christus Matth. 23:34, 35, 36.

a Openb. 17:6.