APOCALYPSIS, OFDE OPENBARINGVAN JOHANNESVAN JOHANNES *THEOLOGUS

HOOFDSTUK 17.

1 Een van de voorgaande zeven engelen brengt den apostel in een woestijn, en toont hem de grote hoer van Babylon, zittende op een rood beest, dat zeven hoofden en tien hoornen heeft. 4 Haar kleding, versiering, titels en bloeddorstigheid wordt beschreven. 7 De engel verklaart Johannes eerst de verborgenheid van het beest, 9 daarna van zijn zeven hoofden, en van den achtsten koning die volgen zou. 12 En van de tien hoornen, die zoveel koningen zijn, die hun macht ontvangen met het beest. 14 Welke met het Lam strijden, maar worden van Hetzelve overwonnen. 15 De engel verklaart welke de wateren zijn waarop deze hoer zit. 16 En hoe de koningen hun macht het beest wederom zullen ontnemen. 18 Eindelijk verklaart hij welke deze hoer is.


Het gericht over Babylon

1EN 1een uit de zeven engelen, die de zeven fiolen hadden, kwam en sprak met mij, en zeide tot mij: 2Kom herwaarts, ik zal u tonen het oordeel 3der grote hoer, 4die daar zit op vele wateren;

1Namelijk van welke in het voorgaande zestiende hoofdstuk is gesproken, die enigen menen de vijfde geweest te zijn; omdat die zijn fiool op den troon van het beest had uitgegoten. Waarvan in deze twee volgende hoofdstukken de brede verklaring eigenlijk wordt gedaan.

2Dit dient alleen tot opwekking van den apostel, alzo hier geen verandering van plaats, maar een vernieuwing van gezicht wordt verstaan, gelijk blijkt uit het volgende derde vers. Zie dergelijke wijze van spreken Ez. 8:3; 40:1, enz.

3Gelijk de ware kerk van Christus bij een eerbare vrouw, bekleed met de zon, en versierd met een kroon van twaalf sterren, Openb. 12:1, vergeleken is, alzo wordt hier de afvallige kerk vergeleken bij een prachtlievende hoer, die Christus, den enigen Bruidegom, verlatende, zich ook tot andere mannen, dat is, tot afgoden en andere patronen begeeft; hoewel zij van het tegendeel zou mogen roemen; gelijk van de Israëlitische kerk en de stad van Jeruzalem ook gesproken wordt, Jes. 1:21. Jer. 3:1. Ez. 16:15. Welke nu deze hoer en haar oordeel is, zal uit het vervolg blijken.

4Dat is, die daar heerschappij heeft over vele volken, scharen, tongen en natiën, gelijk de engel vss. 15, 18 verklaart.

2aMet welke de koningen der aarde 5gehoereerd hebben, en 6die de aarde bewonen 7zijn dronken geworden van den wijn harer hoererij.

5Dat is, samengespannen hebben om haar geestelijke hoererij en heerschappij voor te staan, en anderen met hun macht daartoe te brengen, gelijk door den engel verklaard wordt vss. 13, 17.

6Dat is, die aardsgezind zijn, en tot aardse godsdiensten genegen, gelijk de mensen van nature doen. Want hiervan worden vers 8 uitdrukkelijk uitgezonderd al degenen welker namen zijn geschreven in het boek des levens.

7Dat is, zijn door een blinden ijver en liefde van haar opgesmukte bijgelovigheden en afgoderijen alzo ingenomen en vervuld, als de boelen plegen van den wijn die hun van een listige hoer ingeschonken wordt, om hen tot volbrenging van hun oneerlijke lusten te brengen.

a Openb. 18:3.

3En 8hij bracht mij weg 9in een woestijn, in den geest; en ik zag 10een vrouw, zittende op een 11scharlakenrood bbeest, dat vol was van namen der godslastering, en had zeven hoofden en tien hoornen.

8Namelijk door een vertrekking van zinnen, gelijk op het eerste vers is aangetekend.

9Namelijk om te vrijer op alles in stilte te kunnen letten buiten het gewoel der mensen. Anderen verstaan door deze woestijn het rijk van den antichrist zelve, hetwelk wel vol is van allerlei werelds gewoel, maar ledig en woest van alle zaligmakende waarheid en geestelijke vruchtbaarheid.

10Dat door deze vrouw de stad van Rome met haar heerschappij wordt verstaan, blijkt uit de gehele beschrijving die hierna volgt; inzonderheid uit het vijfde vers, waar zij het grote Babylon wordt genaamd, namelijk geestelijkerwijze verstaan, gelijk Openb. 14:8; 16:19; en uit het volgende negende vers, waar van den engel verklaard wordt, dat de zeven hoofden van dit beest, waar de vrouw op zat, zijn zeven bergen; en uit het laatste vers, waar uitdrukkelijk wordt gezegd, dat deze vrouw is de grote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde, hetwelk op Rome alleen past. Dit is zo klaar, dat niet alleen de voornaamste kerkvaders, en al de gereformeerde leraars het daarin eens zijn, maar ook zelfs vele pausgezinde uitleggers. Doch deze laatsten drijven, om het antichristendom van hun paus en pausdom te weren, dat dit van de stad en heerschappij van Rome moet verstaan worden, alleen terwijl zij onder het gebied der heidense keizers is geweest, en de Christenen heeft vervolgd. Namelijk omtrent driehonderd jaren na Christus' geboorte, tot de tijden van den keizer Constantijn toe. Maar dezen worden uit het vervolg van deze twee hoofdstukken lichtelijk wederlegd. Ten eerste, omdat het heidense Rome andere koningen en volken die zij onder zich heeft gebracht, niet placht haar eigen afgoderij op te dringen, maar heeft die hun gewoonlijke bijgeloof laten volgen, zelfs ook den Joden hun eigen godsdienst gelaten, totdat zij tegen haar hebben gerebelleerd. Daar deze vrouw met den kelk harer hoererij, dat is, afgoderij, alle koningen en volken dronken maakt. Ten tweede, zo kan op het heidense Rome niet gepast worden, hetgeen vers 12 wordt gezegd, dat de tien koningen die hun macht het beest hebben gegeven, op één ure hun macht ontvangen hebben met het beest, aangezien de oude Romeinen degenen die zij onder hun gebied hebben gebracht, allengskens van tijd tot tijd met geweld zich hebben onderworpen, en niet door de onderlinge bewilliging en samenspanning. Ten derde, omdat het beest en deze vrouw die daarop zit, dat is, de antichrist en de stad van Rome, hier gedurig samen worden gevoegd, daar het heidense Rome, zolang het heidens is geweest, eigenlijk de stoel van den antichrist niet is geweest, maar is die namaals eerst geworden. En daarom wordt gezegd dat het beest nog zou opkomen uit den afgrond, en daarna ten verderve gaan. Eindelijk, omdat de droevige en exemplaire ondergang van deze stad Babylon, waarvan het volgende hoofdstuk in den brede spreekt, niet kan verstaan worden van het heidense Rome, overmits hetzelve nooit zulks is overkomen, zolang het heidens is geweest; maar is daarna over de honderd jaren onder de christelijke keizers in goeden stand geweest, gelijk uit de historiën blijkt. Het is wel waar dat het daarna van de Goten, Vandalen, en anderen is ingenomen en gedestrueerd, maar is kort daarna wederom tot zijn vorigen stand gebracht, en duurt nog. Daar het openbaar is dat de ondergang van dit Babylon, waarvan in het volgende hoofdstuk gesproken wordt, nimmermeer zal eindigen, gelijk Openb. 18:2, 21 wordt betuigd. Dit is zo klaar, dat enige pausgezinde uitleggers zelven bekennen dat hetgeen hier en in het navolgende hoofdstuk geprofeteerd wordt, moet verstaan worden van de stad van Rome die tegenwoordig is; maar om het antichristendom van haar te weren, versieren zij een ander gedichtsel, namelijk dat een weinig voor het einde der wereld tien heidense koningen, men weet niet uit wat hoek der wereld, zullen komen, en met den antichrist uit den stam van Dan samenspannen, en de gehele wereld innemen, den paus van Rome verjagen, en den antichrist in zijn plaats stellen, en hun heidense afgoderij allen volken opdringen, en dit alles in drie jaren en een half voor het einde der wereld, en Rome met al haar rijkdom verbranden, en dan nog daarover rouw bedrijven, enz., hetwelk voordezen ook is wederlegd, en tegen alle menselijk oordeel en rede strijdt; gelijk de volgende verklaring ook genoegzaamlijk zal uitwijzen.

11Hierdoor wordt de koninklijke pracht en de bloeddorstigheid van dit beest, alsook van deze vrouw verstaan, gelijk uit vss. 4 en 6 blijkt. Waarvan zie de nadere verklaring, gelijk ook van de namen der godslastering, in de aant. op Openb. 13:1. Van de zeven hoofden en tien hoornen zal van den engel zelven hierna verklaring gedaan worden.

b vers 8. Openb. 13:1.

4En de vrouw was cbekleed 12met purper en scharlaken, en versierd met goud en kostelijk gesteente en parelen, en had in haar hand 13een gouden drinkbeker, vol van gruwelen en van onreinheid harer hoererij.

12De uiterlijke pracht van deze vrouw, of van de afvallige roomse kerk, gaat door het gehele rijk, niet alleen in haar publieke regering, maar ook in haar publieken godsdienst; alwaar alles op het kostelijkst en sierlijkst aangericht wordt, en purper en scharlaken de livrei is van haar voornaamste hoofden.

13Hierdoor worden bekwamelijk verstaan de schone en aanlokkende titels die de antichrist zichzelven en zijn kerk voor de wereld geeft, om de mensen tot zijn gehoorzaamheid te brengen; als daar is de heilige vader, de stadhouder van Christus, het hoofd van de katholieke kerk, de navolger van Petrus, het fundament der kerk, enz., die nochtans vanbinnen ingezien zijnde, vol gruwelijke lasteringen, bijgelovigheden en valse leringen zijn. Anderen duiden dit van den beker der mis, en dienvolgens van de mis zelve, die vol gruwelen is.

c Openb. 18:16.

5En 14op haar voorhoofd was een naam geschreven, namelijk d15Verborgenheid, 16het grote Babylon, 17de moeder der hoererijen en 18der gruwelen der aarde.

14Namelijk gelijk de vermaarde hoeren eertijds plachten op het voorste van haar huizen, en op haar eigen voorhoofden haar namen en titels te stellen, om te meer bekend te worden, en de boelen te beter tot zich te lokken, en tot haar liefde te trekken.

15Gr. Mysterion, welken naam velen getuigen dat op den pauselijken hoed met drie kronen voordezen is gesteld geweest. Doch afgezien hiervan, zo kan dit op meest alle ceremoniën, gewaad, en wijdingen, die de paus met zijn geschorenen gebruikt, gevoeglijk worden geduid, die zij alle tot de minste toe vol mysteriën en verborgenheden verdichten te zijn.

16Namelijk alzo geestelijk of figuurlijk genaamd, gelijk Openb. 11:8 van Egypte en Sodom uitgedrukt wordt, waarvan zie aldaar de verklaring. Zie ook Openb. 14:8; 16:19.

17Of: de moeder der hoeren, dat is, der afgoderijen en bijgelovigheden, gelijk tevoren op vers 1 aangetekend is. Want alzo roemt zij ook, namelijk dat zij is de moeder de heilige kerk, van welke alle andere kerken op aarde voortgekomen zijn, en afhankelijk zijn, als kinderen van hun moeder.

18Namelijk in het afzetten en ombrengen van koningen en prinsen, in het ontslaan van prinsen en onderzaten van hun eed, in het verbreken van wettige huwelijken, in het onttrekken van kinderen van de gehoorzaamheid en den dienst hunner ouders onder den dekmantel van religie, in het toelaten van publieke hoerhuizen, in liegen en bedriegen, en dergelijke gruwelen, die de leer en daden des pausdoms medebrengen.

d 2 Thess. 2:7.

6En ik zag dat de vrouw 19dronken was van ehet bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus. En ik verwonderde mij, als ik haar zag, met grote verwondering.

19Waarvan de boeken der martelaren van allerlei natiën vol voorbeelden zijn.

e Openb. 18:24.

7En de engel zeide tot mij: Waarom verwondert gij u? 20Ik zal u zeggen de verborgenheid van de vrouw en van het beest dat haar draagt, hetwelk de zeven hoofden heeft en de tien hoornen.

20Dat is, ik zal u nader verklaren; gelijk in het vervolg geschiedt.

8Het beest dat gij gezien hebt, 21was en is niet; en het 22zal opkomen uit den afgrond, en 23ten verderve gaan; en die op de aarde wonen, 24zullen verwonderd zijn (f25welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens van de grondlegging der wereld), ziende het beest 26dat was en niet is, hoewel het is.

21Dat hier van het antichristelijke rijk geprofeteerd wordt, is openbaar; daarom moeten al deze vier eigenschappen daarop passen. De eerste dan, dat het ten tijde van Johannes was, kan bekwamelijk verstaan worden van het Romeinse rijk, dat onder verscheidene regeringen nu al enige honderden jaren geweest was, en nog blijven zou; waarbij de engel voegt: en is niet, omdat het in dien tijd geen geestelijk gebied over de kerken in de christenheid had, noch in enige honderden jaren hebben zou.

22Namelijk omdat het eerst na vijfhonderd jaren na den tijd van Johannes beide deze heerschappijen zou verkrijgen, wanneer de antichrist niet alleen alle geestelijke personen, maar ook de wereldse prinsen zich, tegen Christus' leer en voorbeeld, zou onderwerpen, gelijk ten tijde van Phocas en daarna is geschied, Openb. 13:1.

23Namelijk nadat het een merkelijken tijd zal hebben gestaan, zal het allengskens wederom afnemen, en zijn aanzien onder de Christenen verliezen, gelijk nu sedert enigen tijd is begonnen, en in het volgende hoofdstuk zal vervuld worden.

24Dat is, zullen met eerbied jegens hetzelve bewogen zijn, en dat aanbidden, of zich hetzelve onderwerpen. Zie Openb. 13:3, 4, 8.

25Dat is, uitgenomen die welker namen zijn geschreven in het boek des levens. Waarvan zie Openb. 13:8. Hetwelk hier tussengevoegd wordt, opdat het niet zou schijnen dat Christus, ten tijde van het rijk van den antichrist, geen gemeente op aarde meer zou hebben behouden.

26Deze woorden kunnen uit de vorige aant. op dit vers genoeg verstaan worden.

f Ex. 32:32. Filipp. 4:3. Openb. 13:8.

9Hier is het verstand gdat wijsheid heeft. hDe zeven hoofden 27zijn zeven bergen, op welke de vrouw zit,

27Dat is, betekenen zeven bergen. Dat nu de stad van Rome op zeven bergen was gebouwd, is uit alle oude schrijvers genoeg bekend; welke waren de berg Capitolinus, Palatinus, Caelius, Aventinus, Esquilinus, Viminalis en Quirinalis, waarom zij ook bij enige oude schrijvers de zevenbergse stad genaamd wordt.

g Openb. 13:18. h Openb. 13:1.

10En 28zijn ook zeven koningen: de vijf zijn gevallen, en de een is; 29de ander is nog niet gekomen, en wanneer hij zal gekomen zijn, moet hij een weinig tijds blijven.

28Dat is, betekenen zeven koningen of koninklijke regeringen; waaruit blijkt dat een voorbeeld of zaak wel verscheidene beduidingen kan hebben. Welke nu deze zeven koningen zijn, wordt verschillend verstaan. Enigen verstaan door deze koningen de zeven keizers die te Rome na de tijden van Nero, tot dezen tijd van Johannes' ballingschap, hadden geregeerd. Doch daar schijnt geen reden te zijn waarom de keizers die voor Nero's tijd van Julius Caesar af geregeerd hadden, niet zowel zouden moeten gerekend worden als de volgende; en is openbaar dat hier van zulke koningen wordt gesproken, die de gehele regering van het ganse Romeinse rijk begrepen. Daarom houden anderen het bekwamelijker voor de zeven vormen of wijzen van regering, waarmede de stad van Rome zo tevoren geregeerd was geweest, als daarna nog geregeerd zou worden, gelijk de engel hier en vers 11 getuigt. Waarvan de eerste regering was geweest van Romulus af tot Tarquinius, onder eigenlijk genaamde koningen. De tweede van Brutus af, onder de consules of burgemeesters. De derde onder de dictatores. De vierde onder de decemviros. De vijfde onder de tribunos consulares. De zesde onder de keizers, van Julius Caesar af, welke toen nog duurde, toen aan Johannes deze openbaring is geschied.

29Dit is de zevende soort of wijze van regering, die onder Constantijn, de eerste christenkeizer, heeft begonnen, die een anderen vorm van regering in zijn tijd heeft aangevangen, en nadat hij omtrent twintig jaren te Rome had gezeten, en het christengeloof alom had ingevoerd, is naar Byzantium getrokken, hetwelk hij naar zijn naam Constantinopel heeft genaamd, en heeft aldaar den stoel des keizerrijks voornamelijk bevestigd, waardoor de keizerlijke autoriteit te Rome en in Italië meer en meer is afgenomen, en de antichristelijke heerschappij allengskens is opgekomen. Welke de achtste vorm van regering is, waarvan hier wordt gesproken.

11En 30het beest, dat was en niet is, die is ook de achtste koning, 31en is uit de zeven, en gaat ten verderve.

30Dit is de pauselijke regering, die wel enigszins in haar beginselen begon op te rijzen, maar nog niet ten volle was geopenbaard; voordat ten tijde van den keizer Phocas, omtrent vijfhonderd tien jaren na deze openbaring, en zeshonderd zes jaren na Christus' geboorte, het pausdom zijn geestelijke en wereldlijke heerschappij over de christenheid allengskens heeft uitgestrekt, en ten volle is tevoorschijn gekomen; gelijk voordezen is aangewezen. Hetwelk ook, nadat het enige honderden jaren in zijn volle kracht was geweest, allengskens wederom heeft beginnen te vervallen, en nog vervalt.

31Dat is, heeft zijn macht uit de vorige zeven hoofden, of wijzen van regering, bijeengebracht, en allengskens opgericht. Want dit achtste begrijpt niet alleen een hoofd van dit beest, maar ook het ganse beest.

12En ide tien hoornen die gij gezien hebt, zijn 32tien koningen, die het koninkrijk nog niet hebben ontvangen, maar als koningen macht ontvangen 33op één ure met het beest.

32Dat is, koninkrijken; gelijk bij Daniël, en hier, de koningen met hun opvolgers in dezelve rijken doorgaans worden verstaan. Sommige uitleggers nu nemen dit getal voor een precies getal van tien, die de eerste geweest zijn, die omtrent den tijd van de opkomst van den antichrist in het westen mede zijn opgekomen. Anderen, voor een onzeker getal dat daar of daaromtrent is; gelijk dit woord tien ook elders wordt gebruikt; zie een voorbeeld Gen. 31:7. Num. 14:22. Hieronder worden gesteld de koninkrijken van Hongarije, Napels, Spanje, Frankrijk, Engeland, Schotland, Polen, Zweden, Denemarken, Portugal, Bohemen, en enige andere, die hieronder zijn begrepen, als Navarra, Aragon, Leon, Sicilië, Sardinië, Noorwegen, enz.

33Dat is, op of omtrent één tijd; gelijk deze manier van spreken ook genomen wordt Joh. 4:52. Hand. 10:3, 30. Openb. 3:3. Anderen zetten het over: een ure, dat is, een korten tijd, gelijk deze wijze van spreken ook elders betekent. Doch de eerste komt met het oogmerk des apostels het best overeen.

i Dan. 7:20. Openb. 13:1.

13Dezen hebben 34enerlei mening, en zullen hun kracht en macht het beest overgeven.

34Namelijk in dit stuk van het mainteneren en voorstaan van de autoriteit en bijgelovigheden van den antichrist, al is het dat zij in wereldse zaken zeer verscheiden, en met elkander dikmaals twistende zijn; en al is het dat somwijlen enige van deze koningen zich tegen enige van deze pausen hebben gesteld, zo hebben zij nochtans altijd willen schijnen het pausdom zelve en zijn leer voor te staan.

14Dezen kzullen 35tegen het Lam krijgen, en 36het Lam zal hen overwinnen (lwant Het is een Heere der heren en 37een Koning der koningen), en die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en gelovigen.

35Dat is, Christus in Zijn leden bekrijgen en vervolgen; gelijk Christus Zelf tot Paulus spreekt, Hand. 9:4. Want al is het dat zij niet altijd voor hebben gehad Christus regelrecht te bestrijden, nochtans, die Zijn leden en Zijn leer zoeken uit te roeien, worden geacht en in de Schrift gezegd Christus Zelven te bestrijden. Zie Ps. 2:2. Hand. 4:25, enz.

36Namelijk zo door een geestelijke overwinning, dat zij de ware en zaligmakende leer van Christus niet zullen kunnen uitroeien, wat zij ook doen, maar dat Christus door Zijn uitverkorenen en gelovigen, in spijt van al zulk geweld, dezelve zal verbreiden in de wereld; alsook door vele uiterlijke overwinningen, die Hij den Zijnen over hen zal geven, gelijk de voorbeelden van de voorgaande en deze tegenwoordige eeuw bewijzen. En in dien laatsten groten krijg, waarvan in het voorgaande hoofdstuk vers 14 is geprofeteerd, zal het nog klaarder voor de gehele wereld blijken.

37Deze titel wordt Christus, als den enigen Heere en Koning boven alle heren en koningen, hier gegeven, gelijk dezelve God gegeven wordt, 1 Tim. 6:15, omdat Hij is de waarachtige God en Heerschapper over alle creaturen, eenswezens met den Vader. Zie ook hierna Openb. 19:16.

k Openb. 16:14. l 1 Tim. 6:15. Openb. 19:16.

15En hij zeide tot mij: mDe wateren die gij gezien hebt, waar de hoer zit, 38zijn volken en scharen en natiën en tongen.

38Dat is, betekenen volken van verscheidene talen en natiën. Een sacramentele wijze van spreken, gelijk hiervoor ook is aangewezen, en hierna vers 18 nog volgt.

m Jes. 8:7.

16En 39de tien hoornen die gij gezien hebt op het beest, die zullen de hoer haten, en 40zullen haar woest maken en naakt, en zij 41zullen haar vlees eten, en zullen haar n42met vuur verbranden.

39Dat is, koningen, gelijk vers 12 is verklaard, zullen eindelijk hun ogen opendoen, en gewaarworden hoe zij van haar verleid zijn, en haar daarover alsook over haar afgoderij en heerschappij haten. Waarvan enigen nu alrede zulks hebben gedaan; en God moet gebeden worden dat van de overigen ook zulks mag geschieden.

40Dat is, hun macht en aanzien, die zij dezelve in hun rijken tevoren gegeven hadden, wederom aan zich nemen, en tegen haar keren.

41Dat is, zullen haar inkomsten en rijkdommen, die zij uit hun landen trok, haar weigeren en ontnemen, en zelven tot hun eigen nut aanwenden en tegen haar gebruiken.

42Namelijk de plaats of stad met zeven bergen, waar zij haar stoel of troon heeft, gelijk Openb. 16:10 aangewezen is.

n Openb. 18:8.

17Want 43God heeft hun in hun harten gegeven, dat zij Zijn 44mening doen, en dat zij enerlei mening doen, en dat zij hun koninkrijk het beest geven, 45totdat de woorden Gods voleindigd zullen zijn.

43Want het hart der koningen is in de hand des Heeren, gelijk waterbeken, Hij keert dat waar Hij wil, Spr. 21:1, namelijk óf in Zijn rechtvaardigen toorn en oordeel, tot hun straf, en beproeving van Zijn volk; óf in Zijn genade tot verlossing en bevrijding van Zijn volk, en tot straf Zijner vijanden.

44Of: raad, gelijk ook vers 13 en hier in het volgende.

45Dat is, totdat de profetieën of voorzeggingen zullen vervuld zijn, die God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, zo van de opkomst en heerschappij, als van den val van den antichrist.

18En de vrouw die gij gezien hebt, is o46de grote stad, die het koninkrijk heeft over de koningen der aarde.

46Zie de verklaring hiervan in de aant. op vers 3.

o Openb. 16:19.